Zoekopties
Home Media Explainers Onderzoek & publicaties Statistieken Monetair beleid De euro Betalingsverkeer & markten Werken bij de ECB
Suggesties
Sorteren op

Deze vertaalde versie van het convergentieverslag beslaat niet alle hoofdstukken. Het volledige verslag is in het Engels beschikbaar op de website van de ECB.

1 Inleiding

Op 1 januari 1999 is de euro in 19 lidstaten van de EU ingevoerd; in dit verslag wordt gekeken naar zeven van de acht EU-landen die nog niet op de euro zijn overgegaan. Van die acht landen heeft er één, namelijk Denemarken, de Raad van de Europese Unie (de EU-Raad) in 1992 laten weten niet te willen deelnemen aan de derde fase van de economische en monetaire unie (EMU).[1] Als gevolg daarvan moet voor Denemarken alleen een convergentieverslag worden opgesteld indien het land daar zelf om verzoekt. Aangezien Denemarken een dergelijk verzoek niet heeft gedaan, worden in dit verslag alleen de volgende landen onderzocht: Bulgarije, Tsjechië, Kroatië, Hongarije, Polen, Roemenië en Zweden. Alle zeven landen zijn conform het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna “het Verdrag”)[2] verplicht op de euro over te gaan. Dat houdt in dat ze ernaar moeten streven aan alle convergentiecriteria te voldoen.

Met de productie van dit verslag voldoet de ECB aan het in artikel 140 van het Verdrag neergelegde vereiste. Op grond van artikel 140 moeten de Europese Centrale Bank en de Europese Commissie ten minste eens in de twee jaar, dan wel op verzoek van een EU-lidstaat met een derogatie, aan de EU-Raad verslag uitbrengen over de vorderingen die door de onder een derogatie vallende lidstaten zijn geboekt bij de nakoming van de verplichtingen met het oog op de totstandbrenging van de economische en monetaire unie. De zeven landen die onderwerp zijn van dit verslag zijn beoordeeld in het kader van de reguliere tweejaarlijkse cyclus. De Europese Commissie heeft eveneens een verslag opgesteld. Beide verslagen worden tegelijkertijd bij de EU-Raad ingediend.

In dit verslag maakt de ECB gebruik van het kader dat werd toegepast in voorgaande convergentieverslagen. In het verslag wordt getoetst of, wat betreft de zeven betrokken landen, een hoge mate van duurzame economische convergentie is bereikt, of de nationale wetgeving verenigbaar is met de Verdragen en het Protocol betreffende de Statuten van het Europees Stelsel van centrale banken en van de ECB (hierna: “de Statuten van het ESCB”), en of is voldaan aan de wettelijke vereisten voor de desbetreffende nationale centrale bank (NCB) om integraal deel uit te kunnen maken van het Eurosysteem.

In dit verslag wordt een diepgaander onderzoek gevoerd naar Kroatië dan naar de andere onderzochte landen. Dit is omdat de Kroatische regering meermaals heeft aangegeven dat ze de euro vanaf 1 januari 2023 wil invoeren.

Voor een beoordeling van het proces van economische convergentie is de ECB in hoge mate afhankelijk van de kwaliteit en integriteit van de onderliggende statistieken. Politieke overwegingen of inmenging mogen geen rol spelen bij de samenstelling en rapportering van statistieken, met name waar het de overheidsfinanciën aangaat. De EU-lidstaten is verzocht hoge prioriteit te geven aan de kwaliteit en integriteit van de statistieken, een effectief systeem van “checks and balances” te hanteren wanneer deze statistieken worden samengesteld, en op het terrein van statistieken minimumnormen toe te passen. Deze normen zijn van het grootste belang bij het versterken van de onafhankelijkheid, integriteit en verantwoordingsaflegging van de nationale statistische instellingen en bij het bevorderen van het vertrouwen in de kwaliteit van statistieken betreffende de overheidsfinanciën (zie hoofdstuk 6 van de integrale Engelstalige versie van dit convergentieverslag).

Sinds 4 november 2014[3] moet een EU-lidstaat waarvan de derogatie wordt ingetrokken uiterlijk op de datum dat deze de euro invoert toetreden tot het gemeenschappelijk toezichtsmechanisme (Single Supervisory Mechanism – SSM). Op dat moment beginnen alle rechten en verplichtingen in verband met het SSM voor dat land te gelden. Het is daarom van het allergrootste belang dat de noodzakelijke voorbereidingen worden getroffen. In het bijzonder is het bankenstelsel van een lidstaat die toetreedt tot het eurogebied en bijgevolg tot het SSM, onderworpen aan een alomvattende beoordeling.[4] Op 10 juli 2020 kondigde de ECB aan dat ze had besloten een nauwe samenwerking met Българска народна банка (Nationale Bank van Bulgarije) en Hrvatska narodna banka (Nationale Bank van Kroatië) aan te gaan, nadat aan de noodzakelijke toezichts- en wetgevingsvereisten is voldaan.[5] Met de inwerkingtreding van de kaders voor nauwe samenwerking op 1 oktober van dat jaar, nam de ECB de verantwoordelijkheid op zich voor (i) het directe toezicht op de belangrijke instellingen in de twee landen, (ii) de gemeenschappelijke procedures voor alle onder toezicht staande entiteiten, en (iii) het toezicht op minder belangrijke instellingen, die onder het toezicht van hun nationale toezichthouders blijven staan. ECB-Bankentoezicht, Българска народна банка (Nationale Bank van Bulgarije) en Hrvatska narodna banka (Nationale Bank van Kroatië) hebben zeer nauw samengewerkt om een vlotte integratie van de nationale bevoegde autoriteiten in het SSM te verzekeren.[6]

Dit verslag is als volgt opgebouwd. In hoofdstuk 2 wordt een beschrijving gegeven van het kader dat wordt gebruikt voor de toetsing van de economische en juridische convergentie. In hoofdstuk 3 wordt een horizontaal overzicht gegeven van de kernaspecten van economische convergentie. Hoofdstuk 4 bevat de samenvattingen per land met de belangrijkste resultaten van het onderzoek naar de economische en juridische convergentie. In hoofdstuk 5 van de integrale Engelstalige versie van dit convergentieverslag wordt gedetailleerder ingegaan op de mate van bereikte economische convergentie in elke van de zeven onderzochte EU-lidstaten. In hoofdstuk 6 van de integrale Engelstalige versie van dit verslag wordt een overzicht gegeven van de convergentie-indicatoren en de voor de samenstelling daarvan gebruikte statistische methodologie. In hoofdstuk 7 van de integrale Engelstalige versie van dit convergentieverslag, ten slotte, wordt gekeken naar de verenigbaarheid van de nationale wetgeving van de onderzochte lidstaten, met inbegrip van de statuten van hun NCB, met de artikelen 130 en 131 van het Verdrag.

2 Analysekader

2.1 Economische convergentie

Voor het onderzoek naar de mate van economische convergentie in de EU-lidstaten die de euro willen invoeren, maakt de ECB gebruik van een gemeenschappelijk analysekader. Dit kader, dat consequent is toegepast in alle convergentieverslagen van het Europees Monetair Instituut (EMI) en de ECB, is allereerst gebaseerd op de verdragsbepalingen en de toepassing daarvan door de ECB ten aanzien van de prijsontwikkelingen, de begrotingssaldi en de schuldquote, de wisselkoersen en de lange rente evenals andere factoren die van belang zijn voor economische integratie en convergentie. Ten tweede is het kader gebaseerd op een reeks aanvullende economische indicatoren die vanuit een terugkijkend of vooruitkijkend perspectief worden bezien en die als zinvol worden beschouwd voor een gedetailleerder onderzoek naar de duurzaamheid van de convergentie. Een aantal elementen van dit kader werden in de loop der tijd verbeterd. De beoordeling van de betreffende lidstaat op basis van al deze factoren levert ook belangrijke informatie die ertoe bijdraagt dat de integratie van dat land in het eurogebied zonder grote problemen verloopt. Kaders 1 tot en met 5 in deze paragraaf bevatten naast een kort overzicht van de wettelijke bepalingen een methodologische toelichting bij de toepassing van deze bepalingen door de ECB.

Voor de continuïteit en een gelijke behandeling bouwt dit verslag voort op de beginselen die in eerdere door de ECB (en daarvóór door het EMI) gepubliceerde verslagen zijn uiteengezet. In het bijzonder worden door de ECB een aantal leidraden gebruikt bij de toepassing van de convergentiecriteria. Ten eerste worden de individuele criteria strikt uitgelegd en toegepast. De achterliggende reden hiervan is dat de criteria als voornaamste doel hebben ervoor te zorgen dat slechts die lidstaten met economische omstandigheden die bevorderlijk zijn voor het handhaven van de prijsstabiliteit en de samenhang van het eurogebied, er deel van kunnen uitmaken. Ten tweede vormen de convergentiecriteria een samenhangend en geïntegreerd pakket en moeten ze allemaal worden nageleefd. In het Verdrag zijn de criteria gelijkwaardig en is er geen sprake van enige rangorde. Ten derde moet aan de convergentiecriteria worden voldaan op basis van feitelijke gegevens. Ten vierde dient de toepassing van de convergentiecriteria gebaseerd te zijn op consistentie, transparantie en eenvoud. Bij het beoordelen van de vraag of aan de convergentiecriteria is voldaan, is bovendien duurzaamheid van essentieel belang, omdat de convergentie niet van korte duur maar blijvend moet zijn. Derhalve wordt bij de landenonderzoeken uitgebreid ingegaan op de houdbaarheid van de convergentie.

In dit verband worden de economische ontwikkelingen in de betreffende landen over in beginsel de afgelopen tien jaar achteraf bezien. Dit draagt bij aan een juistere bepaling van de mate waarin de huidige prestaties het gevolg zijn van werkelijke structurele aanpassingen, wat weer zou moeten leiden tot een betere beoordeling van de duurzaamheid van de economische convergentie.

Daarnaast wordt, voor zover van toepassing, gebruikgemaakt van een toekomstgerichte benadering. In dit verband is er met name aandacht aan besteed dat de houdbaarheid van gunstige economische ontwikkelingen in zeer hoge mate afhangt van geëigende en duurzame beleidsreacties op bestaande en toekomstige uitdagingen. Krachtig bestuur, solide instellingen en houdbare overheidsfinanciën zijn tevens van essentieel belang voor het ondersteunen van duurzame groei van de productie op (middel)lange termijn. In het algemeen wordt benadrukt dat het waarborgen van de duurzaamheid van de economische convergentie afhangt van het bereiken van een goede uitgangspositie, van het bestaan van solide instellingen, van schokbestendigheid en van het voeren van passend beleid na de invoering van de euro.

Het gemeenschappelijk kader wordt op individuele basis op de zeven onderzochte EU-lidstaten toegepast. Deze onderzoeken, die zich richten op de prestaties van iedere lidstaat, worden afzonderlijk behandeld, in overeenstemming met de bepalingen in artikel 140 van het Verdrag.

De afsluitingsdatum voor de statistieken in dit convergentieverslag was 25 mei 2022. De bij de toepassing van de convergentiecriteria gebruikte statistische gegevens worden ter beschikking gesteld door de Europese Commissie (zie hoofdstuk 6 van de integrale Engelstalige versie van dit convergentieverslag en de tabellen en grafieken), in samenwerking met de ECB waar het de gegevens over de wisselkoersen en de lange rente betreft. Conform afspraken met de Europese Commissie loopt de referentieperiode voor zowel het criterium inzake prijsstabiliteit als het langerentecriterium van mei 2021 tot april 2022. Voor de wisselkoersen is die referentieperiode dinsdag 26 mei 2020 tot en met 25 mei 2022. De historische gegevens voor de begrotingsposities hebben betrekking op de periode tot 2021. Ook is rekening gehouden met prognoses van verschillende bronnen, samen met het meest recente convergentieprogramma van de betreffende lidstaat en andere informatie die relevant is voor een toekomstgerichte beschouwing van de duurzaamheid van de convergentie. De economische voorjaarsprognose 2022 van de Europese Commissie en het waarschuwingsmechanismeverslag 2022[7], die in dit verslag ook zijn meegenomen, zijn op respectievelijk 16 mei 2022 en 24 november 2021 gepubliceerd. Het onderhavige verslag is op 27 mei 2022 goedgekeurd door de Algemene Raad van de ECB.

In dit convergentieverslag wordt de impact van de oorlog tussen Rusland en Oekraïne op de convergentiebeoordeling maar beperkt meegenomen. Voor een goed onderbouwde conclusie over het effect op het convergentiepad in de betrokken landen en om te weten of dit een symmetrische of juist asymmetrische vorm aanneemt, is het nog te vroeg. Met name de toekomstgerichte convergentiebeoordeling is omgeven met een hoge mate van onzekerheid. De volledige impact kan daarom pas achteraf worden geëvalueerd.

Wat de prijsontwikkelingen betreft worden de wettelijke bepalingen en de toepassing ervan door de ECB uiteengezet in Kader 1.

Kader 1
Prijsontwikkelingen

1. Verdragsbepalingen

Artikel 140, lid 1, eerste streepje, van het Verdrag bepaalt dat in het convergentieverslag moet worden nagegaan of er een hoge mate van duurzame convergentie is bereikt, aan de hand van de mate waarin elke lidstaat aan het volgende criterium voldoet:

"het bereiken van een hoge mate van prijsstabiliteit; dit blijkt uit een inflatiepercentage dat dicht ligt bij dat van ten hoogste de drie lidstaten die op het gebied van de prijsstabiliteit het best presteren."

Artikel 1 van het Protocol (Nr. 13) betreffende de convergentiecriteria bepaalt het volgende:

"Het in artikel 140, lid 1, eerste streepje, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie bedoelde criterium inzake prijsstabiliteit betekent dat een lidstaat een houdbare prijsontwikkeling heeft en een gemiddeld inflatiepercentage dat, gemeten over een periode van één jaar vóór het onderzoek, niet meer dan 1½ procentpunt hoger ligt dan dat van ten hoogste de drie lidstaten die op het gebied van prijsstabiliteit het best presteren. De inflatie wordt gemeten aan de hand van het indexcijfer van de consumptieprijzen op een vergelijkbare basis, rekening houdend met verschillen in de nationale definities."

2. Toepassing van de verdragsbepalingen

In het kader van dit verslag past de ECB de verdragsbepalingen toe zoals hieronder beschreven.

Ten eerste is, wat betreft "een gemiddeld inflatiepercentage, gemeten over een periode van één jaar voor het onderzoek" de inflatie berekend op basis van de mutatie in het twaalfmaands gemiddelde van de geharmoniseerde consumptieprijsindex (HICP) tijdens de referentieperiode van mei 2021 tot en met april 2022 ten opzichte van het voorgaande twaalfmaands gemiddelde. De inflatie is gemeten op basis van de HICP, die is ontwikkeld voor het beoordelen van de convergentie op het vlak van prijsstabiliteit op een onderling vergelijkbare basis (zie paragraaf 6.2 van de integrale Engelstalige versie van dit convergentieverslag).

Ten tweede is aan het begrip "ten hoogste de drie lidstaten die op het gebied van prijsstabiliteit het best presteren", zoals toegepast bij de definitie van de referentiewaarde, inhoud gegeven door gebruik te maken van het ongewogen rekenkundige gemiddelde van de inflatiepercentages van de volgende drie lidstaten: Frankrijk (3,2%), Finland (3,3%) en Griekenland (3,6%). Met de toevoeging van 1½ procentpunt aan het gemiddelde percentage ontstaat er een referentiewaarde van 4,9%. Hierbij dient te worden benadrukt dat krachtens het Verdrag de inflatieprestaties van een land worden onderzocht in relatieve zin, dat wil zeggen afgezet tegen die van andere lidstaten. Bij het criterium inzake prijsstabiliteit is derhalve rekening gehouden met het feit dat gemeenschappelijke schokken (bijvoorbeeld ten gevolge van mondiale grondstoffenprijzen) er tijdelijk toe kunnen leiden dat de inflatie afwijkt van het door de centrale bank nagestreefde niveau.

De inflatiepercentages van Malta en Portugal zijn bij de berekening van de referentiewaarde buiten beschouwing gelaten. De prijsontwikkelingen in deze landen gedurende de referentieperiode resulteerden in een twaalfmaands gemiddeld inflatiepercentage van respectievelijk 2,1% en 2,6% in april 2022. Deze twee landen zijn voor de berekening van de referentiewaarde als “uitschieters” behandeld, aangezien de inflatie in beide landen gedurende de referentieperiode aanzienlijk lager was dan de vergelijkbare percentages in andere lidstaten en in beide landen aan uitzonderlijke factoren te wijten was. In Malta weerspiegelde het gematigde inflatieverloop voornamelijk stabiele energieprijzen, als gevolg van de financiële steun van de regering aan het staatsenergiebedrijf en een verlaging van de accijnzen op brandstof, evenals technische factoren in verband met de berekening van de index. Met name het consumptiepakket van de huishoudens is in 2020 aanzienlijk veranderd, zij het tijdelijk, als gevolg van de coronapandemie, waardoor het gewicht van bepaalde subcomponenten van de index in 2021 sterk is veranderd. Dit patroon was met name uitgesproken voor de diensteninflatie. In Portugal is het verschil in inflatiedynamiek ten opzichte van het eurogebied voornamelijk het gevolg van een meer gematigde groei van zowel de diensten- als de energieprijzen. De eerste weerspiegelt een groter effect van de verminderde vraag naar toeristische diensten, terwijl de laatste te wijten is aan een geringere doorberekening van de stijging van de internationale olieprijzen en andere energiekosten.[8]

De gemiddelde HICP-inflatie gedurende de twaalfmaands referentieperiode van mei 2021 tot en met april 2022 wordt bezien in het licht van de economische prestaties van het desbetreffende land op het terrein van prijsstabiliteit gedurende de afgelopen tien jaar. Dit maakt een gedetailleerder toetsing van de duurzaamheid van de prijsontwikkeling in het onderzochte land mogelijk. Hierbij wordt aandacht besteed aan de koers van het monetaire beleid, en in het bijzonder aan de vraag of de monetaire autoriteiten zich primair hebben gericht op het bereiken en handhaven van prijsstabiliteit, evenals aan de op andere economische beleidsterreinen aan deze doelstelling geleverde bijdrage. Bovendien worden de gevolgen van de macro-economische omgevingsfactoren voor het bereiken van prijsstabiliteit in aanmerking genomen. De prijsontwikkeling wordt onderzocht in het licht van vraag- en aanbodverhoudingen, waarbij vooral aandacht wordt geschonken aan factoren zoals de arbeidskosten per eenheid product en de invoerprijzen. Ten slotte worden trends in andere relevante prijsindices bekeken. Vanuit een toekomstgericht perspectief wordt met behulp van prognoses van belangrijke internationale instellingen en marktdeelnemers inzicht verschaft in de verwachte inflatoire ontwikkelingen in de komende jaren. Bovendien worden institutionele en structurele aspecten besproken die van belang zijn voor het handhaven van een klimaat dat na de overgang op de euro bevorderlijk is voor de prijsstabiliteit.

Wat de begrotingsontwikkelingen betreft worden de wettelijke bepalingen en de toepassing ervan door de ECB evenals procedurele kwesties in het kort weergegeven in Kader 2.

Kader 2
Begrotingsontwikkelingen

1. Verdrags- en overige wettelijke bepalingen

Artikel 140, lid 1, tweede streepje, van het Verdrag bepaalt dat in het convergentieverslag moet worden nagegaan of er een hoge mate van duurzame convergentie is bereikt, aan de hand van de mate waarin elke lidstaat aan het volgende criterium voldoet:

"het houdbare karakter van de situatie van de overheidsfinanciën; dit blijkt uit een begrotingssituatie van de overheid zonder een buitensporig tekort als bedoeld in artikel 126, lid 6".

Artikel 2 van het Protocol (Nr. 13) betreffende de convergentiecriteria bepaalt het volgende:

"Het in artikel 140, lid 1, tweede streepje, van dat Verdrag bedoelde criterium inzake de begrotingssituatie van de overheid, houdt in dat ten aanzien van de lidstaat op het tijdstip van het onderzoek geen Raadsbesluit krachtens artikel 126, lid 6, van dat Verdrag is genomen, waarin wordt vastgesteld dat er in de betrokken lidstaat een buitensporig tekort bestaat".

In artikel 126 wordt de procedure bij buitensporige tekorten uiteengezet. Conform artikel 126, lid 2 en lid 3, moet de Europese Commissie een verslag opstellen indien een lidstaat niet voldoet aan de vereisten voor begrotingsdiscipline, met name als:

  • de verhouding tussen het voorziene of feitelijke overheidstekort en het bruto binnenlands product een bepaalde referentiewaarde overschrijdt (in het Protocol betreffende de procedure bij buitensporige tekorten op 3% bbp gesteld), tenzij:
    • hetzij de verhouding in aanzienlijke mate en voortdurend is afgenomen en een niveau heeft bereikt dat de referentiewaarde benadert;
    • hetzij de overschrijding van de referentiewaarde slechts van uitzonderlijke en tijdelijke aard is en de verhouding dicht bij de referentiewaarde blijft;
  • de verhouding tussen de overheidsschuld en het bruto binnenlands product een bepaalde referentiewaarde overschrijdt (in het Protocol betreffende de procedure bij buitensporige tekorten op 60% bbp gesteld), tenzij de verhouding in voldoende mate afneemt en de referentiewaarde in een bevredigend tempo benadert.

In het verslag van de Commissie dient tevens rekening te worden gehouden met de vraag of het overheidstekort groter is dan de investeringsuitgaven van de overheid en worden alle andere relevante factoren in aanmerking genomen, met inbegrip van de economische en budgettaire situatie van de lidstaat op middellange termijn. Voorts kan de Commissie een verslag opstellen indien ze – ook al is aan de criteria voldaan – van mening is dat er in een lidstaat een gevaar bestaat voor een buitensporig tekort. Het Economisch en Financieel Comité brengt advies uit over het verslag van de Commissie. Uiteindelijk besluit de Raad van de EU, conform artikel 126, lid 6, op voorstel van de Commissie en rekening houdend met de opmerkingen die de betrokken lidstaat eventueel wenst te maken, met gekwalificeerde meerderheid van stemmen (waarbij de betrokken lidstaat wordt uitgesloten) en na een algehele evaluatie te hebben gemaakt, of er al dan niet een buitensporig tekort bestaat in een lidstaat.

De verdragsbepalingen krachtens artikel 126 worden nader uitgelegd in Verordening (EG) Nr. 1467/97 van de Raad[9], zoals gewijzigd door Verordening (EU) Nr. 1177/2011[10], waarin onder meer:

  • wordt bevestigd dat het schuldcriterium en het tekortcriterium van gelijk belang zijn door het eerste operationeel te maken. Daarbij wordt voor lidstaten die een vóór 2011 gestarte buitensporigtekortprocedure verlaten, een overgangsperiode van drie jaar toegestaan. Artikel 2, lid 1a, van de Verordening bepaalt dat wanneer een overheidsschuld/bbp-ratio de referentiewaarde overschrijdt, deze verhouding wordt geacht in voldoende mate af te nemen en de referentiewaarde in een bevredigend tempo te benaderen indien het verschil ten opzichte van de referentiewaarde in de loop van de voorafgaande drie jaren met gemiddeld een twintigste per jaar als benchmark is verminderd, op basis van de mutaties in de loop van de laatste drie jaren waarvoor de gegevens beschikbaar zijn. Het schuldcriterium wordt ook geacht te zijn vervuld indien de budgettaire prognoses van de Commissie erop wijzen dat de vereiste vermindering van het verschil zich zal voordoen over een vastgestelde periode van drie jaar. Bij het toepassen van de benchmark voor de schuldaanpassing wordt rekening gehouden met de impact van de conjunctuur op het tempo van de schuldvermindering;
  • de relevante factoren waarmee de Commissie rekening houdt bij het opstellen van een verslag conform artikel 126, lid 3, van het Verdrag, worden gespecificeerd. Het belangrijkste is dat een reeks factoren wordt gespecificeerd die van belang worden geacht voor het beoordelen van de middellangetermijnontwikkelingen in de economische situatie, de begrotingssituatie en de schuldpositie van de overheid (zie artikel 2, lid 3, van de Verordening en, hieronder, de nadere details met betrekking tot de daaruit voortvloeiende analyse door de ECB).

Bovendien is op 1 januari 2013 het Verdrag inzake stabiliteit, coördinatie en bestuur in de Economische en Monetaire Unie (Treaty on Stability, Coordination and Governance in the Economic and Monetary Union – TSCG) van kracht geworden, waarin wordt voortgebouwd op de bepalingen van het versterkte stabiliteits- en groeipact.[11] Titel III (Begrotingspact) voorziet onder meer in een bindende begrotingsregel die erop gericht is ervoor te zorgen dat de begrotingssituatie van de algemene overheid in evenwicht is of een overschot vertoont. Aan deze regel wordt geacht te zijn voldaan indien het jaarlijks structureel saldo voldoet aan de landspecifieke middellangetermijndoelstelling en niet uitstijgt boven een (structureel) tekort van 0,5% bbp. Wanneer de overheidsschuldratio aanzienlijk onder 60% bbp ligt en de risico's voor de houdbaarheid op lange termijn van de overheidsfinanciën laag zijn, kan de middellangetermijndoelstelling worden vastgesteld op een structureel tekort van ten hoogste 1% bbp. Het TSCG bevat tevens de regel ten aanzien van de benchmark voor de schuldverlaging zoals bedoeld in Verordening (EU) Nr. 1177/2011 tot wijziging van Verordening (EG) Nr. 1467/97. De lidstaten die hebben ondertekend, zijn verplicht in hun grondwet – of een gelijkwaardige wet van een hoger niveau dan de jaarlijkse begrotingswet – de voorgeschreven begrotingsregels op te nemen, in combinatie met een automatisch correctiemechanisme in geval van een afwijking van de begrotingsdoelstelling.

2. Toepassing van de verdragsbepalingen

Ten behoeve van het onderzoek naar de convergentie geeft de ECB haar visie op de begrotingsontwikkelingen. Met betrekking tot de houdbaarheid onderzoekt de ECB de kernindicatoren voor de begrotingsontwikkelingen in de periode 2012-2021, de vooruitzichten en de uitdagingen op het terrein van de financiën van de algemene overheid en richt ze zich vooral op het verband tussen de ontwikkelingen in de tekort- en de schuldpositie. In verband met de impact van de coronapandemie op de algemene overheidsfinanciën verwijst de ECB naar de algemene ontsnappingsclausule in het stabiliteits- en groeipact, die op 20 maart 2020 is geactiveerd. Meer in het bijzonder voor het preventieve deel wordt in artikel 5, lid 1, en artikel 9, lid 1, van Verordening (EG) Nr. 1466/97[12] gesteld: “in perioden van ernstige economische neergang in het eurogebied of in de Unie als geheel kan het de lidstaten worden toegestaan om tijdelijk af te wijken van het aanpassingstraject richting de middellangetermijndoelstelling ..., mits de houdbaarheid van de begroting op middellange termijn daardoor niet in gevaar komt”. Voor het corrigerende deel schrijft artikel 3, lid 5, van Verordening (EG) Nr. 1467/97 het volgende voor: “in geval van een ernstige economische neergang in het eurogebied of de Unie als geheel kan de Raad ook besluiten om op basis van een aanbeveling van de Commissie een herziene aanbeveling krachtens artikel 126, lid 7, VWEU vast te stellen, op voorwaarde dat de houdbaarheid van de begroting op middellange termijn daardoor niet in gevaar komt”, terwijl artikel 5, lid 2, van Verordening (EG) Nr. 1467/97 het volgende bepaalt: “in geval van een ernstige economische neergang in het eurogebied of de Unie als geheel kan de Raad ook op basis van een aanbeveling van de Commissie besluiten een herziene aanmaning krachtens artikel 126, lid 9, VWEU vast te stellen, op voorwaarde dat de houdbaarheid van de begroting op middellange termijn daardoor niet in gevaar komt”. De ECB verschaft verder een analyse van de doeltreffendheid van de nationale begrotingskaders, zoals bedoeld in artikel 2, lid 3, onder b, van Verordening (EG) Nr. 1467/97 en in Richtlijn 2011/85/EU[13]. Met betrekking tot artikel 126 vervult de ECB, in tegenstelling tot de Commissie, geen formele rol in de procedure bij buitensporige tekorten. Het verslag van de ECB vermeldt daarom enkel of het land al dan niet onderworpen is aan een procedure bij buitensporige tekorten.

Met betrekking tot de verdragsbepaling die vereist dat een schuldquote boven 60% bbp "in voldoende mate afneemt en de referentiewaarde in een bevredigend tempo benadert" onderzoekt de ECB de vroegere en de toekomstige tendensen in de schuldquote. Voor lidstaten waarvan de schuldquote de referentiewaarde overstijgt, verstrekt de ECB de laatste beoordeling door de Europese Commissie van de naleving van de benchmark voor de schuldvermindering die is vastgelegd in artikel 2, lid 1a, van Verordening (EG) Nr. 1467/97 van de Raad.

Het onderzoek van de begrotingsontwikkelingen is gebaseerd op vergelijkbare gegevens die op grond van de Nationale Rekeningen zijn samengesteld, conform het Europees Systeem van Rekeningen 2010 (ESR 2010) (zie Hoofdstuk 6 van de integrale Engelstalige versie van dit convergentieverslag). De meeste van de in dit verslag gepresenteerde cijfers zijn in april 2022 door de Europese Commissie ter beschikking gesteld en omvatten de financiële situatie van de overheid in de periode 2012-2021 evenals de prognoses van de Commissie voor 2022-2023.

Met betrekking tot de houdbaarheid van de overheidsfinanciën wordt de uitkomst in het referentiejaar 2021 bezien in het licht van de prestaties van het onderzochte land gedurende de afgelopen tien jaar. Ten eerste wordt de ontwikkeling van de tekortquote onderzocht. Het is goed te bedenken dat de mutatie in de tekortquote op jaarbasis van een land gewoonlijk de resultante is van een verscheidenheid aan onderliggende factoren. Deze factoren kunnen worden onderverdeeld in enerzijds "conjuncturele effecten", die de reactie van het tekort op veranderingen in de conjunctuurcyclus weerspiegelen, en anderzijds "niet‑conjuncturele effecten", die vaak worden gezien als de weerslag van structurele of permanente aanpassingen in het begrotingsbeleid. Deze niet‑conjuncturele effecten, zoals ze in dit verslag zijn gekwantificeerd, mogen echter niet zonder meer worden samengevat als de totale weerspiegeling van structurele veranderingen in de begrotingssituatie, omdat ze de tijdelijke effecten op het begrotingssaldo omvatten die voortvloeien uit de invloed van zowel beleidsmaatregelen als bijzondere factoren. Het beoordelen hoe structurele begrotingssituaties gedurende de coronapandemie zijn veranderd, is met name lastig gezien de onzekerheid omtrent het niveau en het groeicijfer van de potentiële productie.

Als verdere stap wordt gekeken naar de ontwikkeling van de overheidsschuldquote in deze periode, evenals de daaraan ten grondslag liggende factoren. Deze factoren zijn het verschil tussen de nominale bbp-groei en de rente, het primaire saldo en de tekort-schuldaanpassing. Een dergelijke benadering kan nadere informatie opleveren over de mate waarin de macro-economische omgeving, met name de combinatie van groei en rente, van invloed is geweest op de schulddynamiek. Tevens kan deze meer inzicht verschaffen in de bijdrage van het structurele saldo en de conjuncturele ontwikkelingen, zoals weerspiegeld in het primaire saldo, en in de rol die bijzondere factoren hebben gespeeld, zoals begrepen in de tekort-schuldaanpassing. Daarnaast wordt de structuur van de overheidsschuld onder de loep genomen, door met name te kijken naar die schuldcomponenten die een korte looptijd hebben en in vreemde valuta luiden, evenals de ontwikkeling daarvan. Door vervolgens een verband te leggen met het huidige niveau van de schuldquote kan de gevoeligheid van de begrotingssaldi voor wisselkoers- en rentemutaties in kaart worden gebracht.

In een toekomstgerichte benadering wordt aan de nationale begrotingsplannen en recente voorspellingen door de Europese Commissie voor 2022-2023 gerefereerd en wordt de begrotingsstrategie op middellange termijn, zoals in de convergentieprogramma’s opgenomen, in de beschouwing betrokken. Onderdeel hiervan is een beoordeling van de verwachte verwezenlijking van de begrotingsdoelstelling van het land op middellange termijn, zoals voorzien in het stabiliteits- en groeipact, evenals van de vooruitzichten voor de schuldquote op basis van het huidige begrotingsbeleid. In het kader van de coronapandemie is de algemene ontsnappingsclausule geactiveerd en is het toegestaan van de begrotingsdoelstelling op middellange termijn af te wijken zoals in Kader 2 wordt beschreven. Bovendien worden de uitdagingen op lange termijn ten aanzien van de houdbaarheid van de begrotingssituatie en brede terreinen voor consolidatie benadrukt, met name de gevolgen van de demografische ontwikkelingen voor overheidspensioenstelsels zonder kapitaaldekking en voorwaardelijke verplichtingen die de overheid is aangegaan. Net als in het verleden heeft de hierboven beschreven analyse ook betrekking op de meeste van de relevante factoren die zijn gespecificeerd in artikel 2, lid 3, van Verordening (EG) Nr. 1467/97, zoals beschreven in Kader 2.

Wat de wisselkoersontwikkelingen betreft, worden de wettelijke bepalingen en de toepassing ervan door de ECB in het kort weergegeven in Kader 3.

Kader 3
Wisselkoersontwikkelingen

1. Verdragsbepalingen

Artikel 140, lid 1, derde streepje, van het Verdrag bepaalt dat in het convergentieverslag moet worden nagegaan of er een hoge mate van duurzame convergentie is bereikt, aan de hand van de mate waarin elke lidstaat aan het volgende criterium voldoet:

"de inachtneming van de normale fluctuatiemarges van het wisselkoersmechanisme van het Europees Monetair Stelsel, gedurende ten minste twee jaar, zonder devaluatie ten opzichte van de euro".

Artikel 3 van het Protocol (Nr. 13) betreffende de convergentiecriteria bepaalt het volgende:

"Het in artikel 140, lid 1, derde streepje, van dat Verdrag bedoelde criterium inzake deelneming aan het wisselkoersmechanisme van het Europees Monetair Stelsel betekent dat een lidstaat ten minste gedurende de laatste twee jaren vóór het onderzoek, zonder grote spanningen de normale fluctuatiemarges van het wisselkoersmechanisme van het Europees Monetair Stelsel heeft kunnen aanhouden. Meer in het bijzonder mag de betrokken lidstaat tijdens die periode de bilaterale spilkoers van zijn valuta tegenover die van de euro niet op eigen initiatief hebben gedevalueerd”.

2. Toepassing van de verdragsbepalingen

Wat de wisselkoersstabiliteit betreft, onderzoekt de ECB of het land gedurende een periode van ten minste twee jaar vóór het convergentieonderzoek zonder grote spanningen heeft deelgenomen aan het ERM II (dat vanaf januari 1999 in de plaats kwam van het ERM), en met name of de valuta van dat land in die periode is gedevalueerd ten opzichte van de euro. In het geval van kortere perioden van deelname, worden wisselkoersontwikkelingen beschreven over een tweejaars referentieperiode.

Bij de toetsing van de wisselkoersstabiliteit ten opzichte van de euro wordt de nadruk gelegd op de vraag of de wisselkoers zich dicht bij de spilkoers van het ERM II heeft bevonden, terwijl tevens rekening wordt gehouden met factoren die kunnen hebben geleid tot een appreciatie, wat overeenstemt met de in het verleden gevolgde benadering. In dit opzicht doet de breedte van de fluctuatiemarge binnen het ERM II geen afbreuk aan de toetsing van het criterium van wisselkoersstabiliteit.

Daarnaast wordt op het al of niet uitblijven van “grote spanningen” in het algemeen ingegaan door: (i) onderzoek te doen naar de mate waarin de wisselkoersen afwijken van de spilkoersen van het ERM II ten opzichte van de euro, (ii) gebruik te maken van indicatoren zoals de wisselkoersvolatiliteit ten opzichte van de euro en de tendens daarvan, evenals de korterenteverschillen ten opzichte van het eurogebied en de ontwikkeling daarvan, (iii) de rol van valuta-interventies in beschouwing te nemen, en (iv) rekening te houden met de rol van internationale programma's voor financiële steun bij de stabilisatie van de munteenheid.

De referentieperiode in dit verslag loopt van 26 mei 2020 tot en met 25 mei 2022. Alle bilaterale wisselkoersen zijn officiële referentiekoersen van de ECB (zie hoofdstuk 6 van de integrale Engelstalige versie van dit convergentieverslag).

Naast deelname aan het ERM II en ontwikkelingen in de nominale wisselkoers ten opzichte van de euro tijdens de referentieperiode wordt ook kort ingegaan op gegevens die relevant zijn voor de houdbaarheid van de huidige wisselkoers. Deze gegevens worden afgeleid uit het beloop van de reëel-effectieve wisselkoersen en van de lopende, kapitaal- en financiële rekeningen van de betalingsbalans. Tevens wordt de ontwikkeling van de bruto buitenlandse schuld en de netto internationale investeringspositie beoordeeld. In de paragraaf betreffende de wisselkoersontwikkelingen wordt verder gekeken naar maatstaven voor de mate van integratie van een land met het eurogebied. Dit wordt beoordeeld in termen van zowel buitenlandsehandelsintegratie (in- en uitvoer) als financiële integratie. Ten slotte geeft de paragraaf betreffende de wisselkoersontwikkelingen, waar van toepassing, aan of het onderzochte land gedurende de referentieperiode van twee jaar heeft geprofiteerd van centralebankliquiditeitssteun of betalingsbalanssteun, bilateraal dan wel multilateraal met de betrokkenheid van het IMF en/of de EU. Zowel daadwerkelijke als uit voorzorg verstrekte steun wordt meegenomen, met inbegrip van de toegang tot voorzorgsfinanciering in de vorm van bijvoorbeeld de Flexible Credit Line van het IMF.

Wat de langerenteontwikkelingen betreft worden de wettelijke bepalingen en de toepassing ervan door de ECB in het kort weergegeven in Kader 4.

Kader 4
Langerenteontwikkelingen

1. Verdragsbepalingen

Artikel 140, lid 1, vierde streepje, van het Verdrag bepaalt dat in het convergentieverslag moet worden nagegaan of er een hoge mate van duurzame convergentie is bereikt, aan de hand van de mate waarin elke lidstaat aan het volgende criterium voldoet:

"de duurzaamheid van de door de lidstaat die onder een derogatie valt, bereikte convergentie en van zijn deelneming aan het wisselkoersmechanisme van het Europees Monetair Stelsel, hetgeen tot uitdrukking komt in het niveau van de rentevoet voor de lange termijn".

Artikel 4 van het Protocol (Nr. 13) betreffende de convergentiecriteria bepaalt het volgende:

"Het in artikel 140, lid 1, vierde streepje, van dat Verdrag genoemde criterium inzake de convergentie van het niveau van de rentevoet betekent dat een lidstaat, gemeten over een periode van één jaar vóór het onderzoek, een gemiddelde nominale langetermijnrente heeft gehad die niet meer dan 2 procentpunten hoger ligt dan die van ten hoogste de drie lidstaten die op het gebied van prijsstabiliteit het best presteren. De rentevoet wordt gemeten op basis van langlopende staatsobligaties of vergelijkbare effecten, rekening houdend met verschillen in de nationale definities".

2. Toepassing van de verdragsbepalingen

In het kader van dit verslag past de ECB de verdragsbepalingen toe zoals hieronder beschreven.

Ten eerste is, met betrekking tot "een gemiddelde nominale langetermijnrente", "gemeten over een periode van één jaar vóór het onderzoek", de lange rente berekend als het rekenkundige gemiddelde over de laatste twaalf maanden waarvoor HICP-gegevens beschikbaar waren. Voor dit verslag loopt de referentieperiode van mei 2021 tot en met april 2022, in lijn met de referentieperiode voor het criterium inzake prijsstabiliteit.

Ten tweede is het begrip "ten hoogste de drie lidstaten die op het gebied van prijsstabiliteit het best presteren", dat wordt gebruikt voor de definitie van de referentiewaarde, toegepast op basis van het ongewogen rekenkundige gemiddelde van de lange rente in dezelfde drie lidstaten die als basis dienden voor de berekening van de referentiewaarde voor het criterium inzake prijsstabiliteit (zie Kader 1). Gedurende de in dit verslag beschouwde referentieperiode was de lange rente van de drie landen met de laagste inflatie voor de berekening van de referentiewaarde voor het criterium betreffende de prijsstabiliteit 0,3% (Frankrijk), 0,2% (Finland) en 1,4% (Griekenland). Dientengevolge is het gemiddelde percentage 0,6%, zodat, na bijtelling van 2 procentpunt, de referentiewaarde op 2,6% uitkomt. De rente wordt gemeten op basis van de beschikbare geharmoniseerde lange rente, die ten behoeve van de convergentietoetsing is ontwikkeld (zie hoofdstuk 6 van de integrale Engelstalige versie van dit convergentieverslag).

Zoals hierboven vermeld, wordt in het Verdrag uitdrukkelijk verwezen naar de "duurzaamheid (…) van de convergentie", tot uitdrukking komend in het niveau van de lange rente. De ontwikkelingen worden derhalve gedurende de referentieperiode van mei 2021 tot en met april 2022 geplaatst in het kader van het langerentebeloop in de afgelopen tien jaar (of de periode waarover gegevens beschikbaar zijn) en van de belangrijkste factoren die ten grondslag hebben gelegen aan het ecart ten opzichte van de gemiddelde lange rente in het eurogebied. Gedurende de referentieperiode weerspiegelde de gemiddelde lange rente in het eurogebied mogelijk deels een hoge landspecifieke risicopremie in diverse landen van het eurogebied. Het rendement op langlopende overheidsobligaties met een AAA-rating in het eurogebied (d.w.z. het langetermijnrendement van de AAA-rendementscurve van het eurogebied, waaronder de landen van het eurogebied met een AAA-rating vallen) wordt daarom ook voor vergelijkingsdoeleinden gebruikt. Als achtergrond bij deze analyse biedt dit verslag tevens informatie over de omvang en ontwikkeling van de financiële markt. Dit is gebaseerd op drie verschillende indicatoren (het uitstaande bedrag aan door niet-financiële ondernemingen uitgegeven schuldbewijzen, aandelenmarktkapitalisatie en kredietverlening door MFI's aan de binnenlandse niet-financiële private sector), die, samengenomen, een maatstaf vormen voor de omvang van de financiële markt.

Artikel 140, lid 1, van het Verdrag, ten slotte, vereist dat in dit verslag rekening wordt gehouden met diverse andere relevante factoren (zie Kader 5). Wat dit betreft is op 13 december 2011, overeenkomstig artikel 121, lid 6, van het Verdrag, een versterkt kader voor economisch bestuur van kracht geworden, dat tot doel heeft nauwere coördinatie van het economisch beleid en de duurzame convergentie van de economische prestaties van EU-lidstaten te waarborgen. Kader 5 hieronder herinnert in het kort aan deze wetgevingsbepalingen en aan de manier waarop op de hierboven genoemde additionele factoren wordt ingegaan bij de door de ECB uitgevoerde beoordeling van de convergentie.

Kader 5
Overige relevante factoren

1. Verdrags- en overige wettelijke bepalingen

Artikel 140, lid 1, van het Verdrag vereist: "In de verslagen van de Commissie en de Europese Centrale Bank wordt ook rekening gehouden met de resultaten van de integratie van de markten, de situatie en de ontwikkeling van de lopende rekeningen van de betalingsbalansen, en een onderzoek naar de ontwikkeling van de loonkosten per eenheid product en andere prijsindicatoren".

Wat dit betreft houdt de ECB rekening met het wetgevingspakket voor het economisch bestuur in de EU, dat op 13 december 2011 van kracht is geworden. Voortbouwend op de verdragsbepalingen krachtens artikel 121, lid 6, hebben het Europees Parlement en de EU-Raad hun goedkeuring gehecht aan gedetailleerde regels voor de procedure voor multilateraal toezicht zoals bedoeld in artikel 121, leden 3 en 4, van het Verdrag. Deze regels werden aangenomen "teneinde een nauwere coördinatie van het economisch beleid en een aanhoudende convergentie van de economische prestaties van de lidstaten te verzekeren" (artikel 121, lid 3), gelet op het feit dat er "de nodige lering [moet] worden getrokken uit het eerste decennium van de economische en monetaire unie, en in het bijzonder voor een beter economisch bestuur in de Unie op basis van een sterkere nationale betrokkenheid"[14]. Het wetgevingspakket omvat een versterkt toezichtskader (de procedure voor macro-economische onevenwichtigheden) dat is gericht op het voorkomen van buitensporige macro-economische en macrofinanciële onevenwichtigheden door afwijkende EU-lidstaten te helpen corrigerende plannen op te stellen voordat de afwijkingen een blijvend karakter krijgen. De procedure voor macro-economische onevenwichtigheden, met zowel preventieve als correctieve instrumenten, is van toepassing op alle EU-lidstaten, met uitzondering van de lidstaten die reeds zijn onderworpen aan nauwere controle gekoppeld aan voorwaarden, aangezien deze landen onder een internationaal programma voor financiële steun vallen. De procedure voor macro-economische onevenwichtigheden omvat een waarschuwingsmechanisme voor vroegtijdige detectie van onevenwichtigheden, gebaseerd op een transparant scorebord van indicatoren met indicatieve waarschuwingsdrempelwaarden voor alle lidstaten van de EU, in samenhang met economische oordeelsvorming. Bij deze oordeelsvorming wordt rekening gehouden met onder meer de nominale en reële convergentie binnen en buiten het eurogebied.[15] Bij het beoordelen van macro-economische onevenwichtigheden moet bij deze procedure goed rekening worden gehouden met de ernst ervan en met de mogelijke negatieve economische en financiële overloopeffecten ervan, die de kwetsbaarheid van de economie van de EU vergroten en een bedreiging vormen voor de soepele werking van de economische en monetaire unie.[16]

2. Toepassing van de verdragsbepalingen

In overeenstemming met de eerdere praktijk worden de additionele factoren zoals bedoeld in artikel 140, lid 1, van het Verdrag getoetst in hoofdstuk 5 van de integrale Engelstalige versie van dit convergentieverslag onder de kopjes van de individuele criteria die worden beschreven in de Kaders 1 tot en met 4. Volledigheidshalve worden in hoofdstuk 3 van de integrale Engelstalige versie van dit convergentieverslag de scorebordindicatoren gepresenteerd voor de in dit verslag onderzochte landen (ook met betrekking tot de waarschuwingsdrempelwaarden), om zo te zorgen voor de verstrekking van alle beschikbare informatie die van belang is voor de opsporing van macro-economische en macrofinanciële onevenwichtigheden die de verwezenlijking van een hoge mate van duurzame convergentie zoals bedoeld in artikel 140, lid 1, van het Verdrag, kunnen belemmeren. Met name EU-lidstaten met een derogatie die onderworpen zijn aan een procedure bij buitensporige onevenwichtigheden kunnen nauwelijks worden geacht een hoge mate van duurzame convergentie (zoals bedoeld in artikel 140, lid 1, van het Verdrag) te hebben bereikt.

2.2 Verenigbaarheid van nationale wetgeving met de Verdragen

2.2.1 Inleiding

Artikel 140, lid 1, van het Verdrag schrijft voor dat de ECB (en de Europese Commissie) ten minste eens in de twee jaar of op verzoek van een onder een derogatie vallende lidstaat verslag uitbrengt aan de Raad over de vooruitgang die door de onder een derogatie vallende lidstaten is geboekt bij de nakoming van hun verplichtingen met het oog op de totstandbrenging van de Economische en Monetaire Unie. Deze verslagen moeten een onderzoek bevatten naar de verenigbaarheid van de nationale wetgeving van elke onder een derogatie vallende lidstaat, met inbegrip van de statuten van de NCB, met artikel 130 en artikel 131 van het Verdrag en de relevante artikelen van de statuten. Deze verdragsverplichting van onder een derogatie vallende lidstaten wordt ook wel ‘juridische convergentie’ genoemd.

Bij de beoordeling van de juridische convergentie is de ECB niet gehouden zich tot de formele beoordeling van de letterlijke inhoud van de nationale wetgeving te beperken, maar kan ook nagaan of de toepassing van de relevante bepalingen in overeenstemming is met de strekking van de Verdragen en de statuten. De ECB is bijzonder bezorgd over de druk op de besluitvormende organen van de NCB’s van de lidstaten, hetgeen niet strookt met de strekking van het Verdrag voor wat betreft de onafhankelijkheid van de centrale bank. De ECB ziet tevens de noodzaak van een soepel en continue functioneren van de besluitvormende organen van de NCB’s. Dienaangaande zijn de betrokken autoriteiten van een lidstaat met name verplicht de noodzakelijke maatregelen te nemen om de tijdige benoeming van een opvolger te verzekeren indien de positie van een lid van een besluitvormend orgaan van een NCB vacant wordt.[17] De ECB zal alle ontwikkelingen nauwgezet volgen alvorens vast te stellen dat de nationale wetgeving van een lidstaat verenigbaar is met het Verdrag en de statuten.

Onder een derogatie vallende lidstaten en juridische convergentie

Bulgarije, de Tsjechische Republiek, Kroatië, Hongarije, Polen, Roemenië en Zweden, wier nationale wetgeving onderwerp is van dit verslag, hebben de status van onder een derogatie vallende lidstaten, d.w.z. dat ze de euro nog niet hebben aangenomen. Zweden verkreeg de status van een onder een derogatie vallende lidstaat bij een besluit van de Raad van de EU van mei 1998.[18] Wat de andere lidstaten betreft, bepalen de artikelen 4 [19]en 5[20] van de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden dat elk van deze lidstaten vanaf de datum van toetreding deelneemt aan de Economische en Monetaire Unie als een onder een derogatie vallende lidstaat in de zin van artikel 139 van het Verdrag.

In dit verslag wordt Denemarken, een lidstaat met een bijzondere status die de euro nog niet heeft aangenomen, niet behandeld. Het aan de Verdragen gehechte Protocol nr. 16 betreffende enkele bepalingen inzake Denemarken bepaalt dat, gezien de kennisgeving van 3 november 1993 door Deense regering aan de Raad, voor Denemarken een ontheffing geldt en dat de procedure voor de intrekking van de ontheffing slechts op verzoek van Denemarken wordt ingeleid. Aangezien artikel 130 van het Verdrag op Denemarken van toepassing is, moet Danmarks Nationalbank aan de eisen van onafhankelijkheid van de centrale bank voldoen. In het Convergentieverslag van het EMI van 1998 werd geconcludeerd dat aan deze eis was voldaan. Als gevolg van de bijzondere status van Denemarken is de Deense convergentie sinds 1998 niet meer beoordeeld. Totdat Denemarken de Raad in kennis stelt van het voornemen om de euro aan te nemen, is de juridische integratie van Danmarks Nationalbank in het Eurosystem noch aanpassing van Deense wetgeving noodzakelijk.

De beoordeling van juridische convergentie beoogt besluiten van de Raad te vergemakkelijken betreffende de lidstaten die ‘hun verplichtingen met het oog op de totstandbrenging van de Economische en Monetaire Unie’ (artikel 140, lid 1, van het Verdrag) nakomen. Deze voorwaarden betreffen juridisch gezien met name de onafhankelijkheid van de centrale bank en de juridische integratie van de NCB in het Eurosysteem.

Structuur van de juridische beoordeling

De juridische beoordeling volgt in grote lijnen het kader van de vorige verslagen van de ECB en het EMI inzake juridische convergentie.[21]

De verenigbaarheid van de nationale wetgeving wordt beoordeeld in het licht van de vóór 25 maart 2022 vastgestelde wetgeving.

2.2.2 Reikwijdte van de aanpassing

Terreinen van aanpassing

Om vast te kunnen stellen welke terreinen van de nationale wetgeving aanpassing behoeven, worden de volgende aangelegenheden onderzocht:

  • verenigbaarheid met de verdragsbepalingen betreffende de onafhankelijkheid van NCB’s (artikel 130) en bepalingen in de statuten (artikel 7 en artikel 14.2);
  • verenigbaarheid met de bepalingen betreffende beroepsgeheim (artikel 37 van de statuten);
  • verenigbaarheid met het verbod op monetaire financiering (artikel 123 van het Verdrag) en met het verbod op bevoorrechte toegang (artikel 124 van het Verdrag);
  • verenigbaarheid met de bij het recht van de Unie vereiste uniforme spelling van de euro, en
  • de juridische integratie van de NCB’s in het Eurosysteem (met name met betrekking tot artikel 12.1 en artikel 14.3 van de statuten).

‘Verenigbaarheid’ versus ‘harmonisatie’

Artikel 131 van het Verdrag vereist dat nationale wetgeving ‘verenigbaar’ is met de Verdragen en de statuten; onverenigbaarheden moeten derhalve worden weggenomen. Deze verplichting doet geen afbreuk aan het feit dat de Verdragen en de statuten voorrang hebben boven de nationale wetgeving en doet evenmin afbreuk aan de aard van de onverenigbaarheid.

Het vereiste dat de nationale wetgeving ‘verenigbaar’ moet zijn, betekent niet dat het Verdrag ‘harmonisatie’ vereist van de statuten van de NCB’s onderling of met de statuten. Nationale bijzonderheden kunnen blijven bestaan, voor zover deze geen inbreuk maken op de uitsluitende bevoegdheid inzake monetaire aangelegenheden die onherroepelijk aan de EU is toegekend. Krachtens artikel 14.4 van de statuten mogen NCB’s andere functies te vervullen dan die welke omschreven staan in de statuten, voor zover deze andere functies de doelstellingen en taken van het ESCB niet doorkruisen.[22] Bepalingen in de statuten van de NCB’s die dergelijke aanvullende functies toestaan, zijn een duidelijk voorbeeld van verschillen die mogen blijven bestaan. De term ‘verenigbaar’ houdt veeleer in dat de nationale wetgeving en de statuten van de NCB’s moeten worden aangepast om onverenigbaarheden met de Verdragen en de statuten weg te nemen en de noodzakelijke mate van integratie van de NCB’s in het ESCB te waarborgen. Met name moeten die bepalingen worden aangepast die een inbreuk vormen op de onafhankelijkheid van een NCB, zoals die in het Verdrag wordt omschreven, en op haar rol als integrerend onderdeel van het ESCB. Derhalve volstaat het niet uitsluitend te vertrouwen op de voorrang van het recht van de Unie op de nationale wetgeving.

De verplichting in artikel 131 van het Verdrag betreft enkel de onverenigbaarheid met de Verdragen en de statuten. Met secundaire Uniewetgeving onverenigbare nationale wetgeving, die relevant is voor de in de Convergentieverslag onderzochte aanpassingsgebieden, moet evenwel aan die secundaire Uniewetgeving worden aangepast. De voorrang van het EU-recht laat de verplichting tot aanpassing van de nationale wetgeving onverlet. Dit algemene vereiste is niet slechts afgeleid uit artikel 131 van het Verdrag, maar ook uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie.[23]

De Verdragen en de statuten schrijven niet voor hoe de nationale wetgeving moet worden aangepast. Deze aanpassing kan worden verwezenlijkt door verwijzingen naar het Verdrag en de statuten, of door bepalingen daaruit op te nemen onder verwijzing naar hun herkomst, dan wel door het wegnemen van onverenigbaarheden of door een combinatie van deze methoden.

Voorts moet, onder meer als middel ter verwezenlijking en handhaving van de verenigbaarheid van de nationale wetgeving met het Verdrag en de statuten, de ECB overeenkomstig artikel 127, lid 4, en artikel 282, lid 5, van het Verdrag en artikel 4 van de statuten, door de instellingen van de Unie en de lidstaten geraadpleegd worden omtrent elk ontwerp van wettelijke bepaling op de gebieden die onder haar bevoegdheid vallen. Beschikking 98/415/EG van de Raad van 29 juni 1998 betreffende de raadpleging van de Europese Centrale Bank door de nationale autoriteiten over ontwerpen van wettelijke bepalingen[24] vereist expliciet dat de lidstaten de nodige maatregelen nemen om naleving van deze verplichting te verzekeren.

2.2.3 Onafhankelijkheid van NCB’s

Wat de onafhankelijkheid van de centrale bank en geheimhouding betreft, moesten de lidstaten die in 2004, 2007 of 2013 toetraden tot de EU hun nationale wetgeving aanpassen om te voldoen aan de desbetreffende bepalingen van het Verdrag en de statuten en moest deze wetgeving op 1 mei 2004, 1 januari 2007 en respectievelijk 1 juli 2013 in werking treden.[25] Zweden moest de noodzakelijke aanpassingen in werking doen treden vóór de oprichting van het ESCB op 1 juni 1998.

Onafhankelijkheid van de centrale bank

In November 1995 heeft het EMI een lijst met kenmerken inzake de onafhankelijkheid van centrale banken opgesteld (zoals later gedetailleerd beschreven in het EMI-Convergentieverslag van 1998), die toentertijd de grondslag hebben gevormd voor de beoordeling van de nationale wetgeving van de lidstaten, met name van de statuten van de NCB’s. Onafhankelijkheid van de centrale bank omvat verschillende aspecten van onafhankelijkheid die afzonderlijk moeten worden beoordeeld, te weten functionele, institutionele, personele en financiële onafhankelijkheid. De afgelopen jaren is de analyse van deze aspecten van onafhankelijkheid van de centrale bank nader uitgewerkt in adviezen van de ECB. Deze aspecten vormen de grondslag van de beoordeling van de mate van convergentie van de nationale wetgeving van de onder een derogatie vallende lidstaten met de Verdragen en de statuten.

Functionele onafhankelijkheid

Onafhankelijkheid van de centrale bank is geen doel op zich, maar een middel ter verwezenlijking van een doelstelling die duidelijk moet zijn vastgelegd en voorrang dient te hebben op alle andere doelstellingen. Functionele onafhankelijkheid vereist dat de primaire doelstelling van elke NCB duidelijk is en rechtszekerheid biedt, en voorts dat deze doelstelling volledig strookt met de door het Verdrag bepaalde primaire doelstelling van de prijsstabiliteit. Deze doelstelling wordt gerealiseerd door de NCB’s van de nodige middelen en instrumenten te voorzien om dit doel onafhankelijk van enige andere autoriteit te bereiken. De door het Verdrag vereiste onafhankelijkheid van de centrale bank weerspiegelt het algemene inzicht dat de primaire doelstelling van prijsstabiliteit het best wordt gediend door een volledig onafhankelijke instelling met een exact geformuleerd mandaat. Onafhankelijkheid van de centrale bank is volledig verenigbaar met de verantwoordingsplicht van de NCB’s voor hun besluiten, hetgeen weer van belang is voor het vergroten van het vertrouwen in de onafhankelijke status van NCB’s. Dit vereist transparantie en dialoog met derden.

Voor wat betreft de timing maakt het Verdrag niet duidelijk wanneer de NCB’s van de onder een derogatie vallende lidstaten moesten voldoen aan de in artikel 127, lid 1 en artikel 282, lid 2, van het Verdrag en artikel 2 van de statuten vastgelegde primaire doelstelling van prijsstabiliteit. Voor de na de invoeringsdatum van de euro toegetreden lidstaten is niet duidelijk of deze verplichting diende te gelden vanaf de toetredingsdatum of vanaf de datum van aanneming van de euro. Enerzijds is artikel 127, lid 1, van het Verdrag niet van toepassing op onder een derogatie vallende lidstaten (zie artikel 139, lid 2, punt c) , van het Verdrag), anderzijds is artikel 2 van de statuten wel van toepassing op deze lidstaten (zie artikel 42.1 van de statuten). De ECB is van mening dat prijsstabiliteit als verplichte primaire doelstelling voor NCB’s vanaf 1 juni 1998 ten aanzien van Zweden geldt en vanaf 1 mei 2004, 1 januari 2007 en 1 juli 2013 ten aanzien van de lidstaten die op die datum tot de EU toetraden. Deze conclusie is gebaseerd op het feit dat een van de kernbeginselen van de Europese Unie, te weten prijsstabiliteit (artikel 119 van het Verdrag), ook geldt voor onder een derogatie vallende lidstaten. Daarnaast vindt deze conclusie haar grondslag in de verdragsdoelstelling dat alle lidstaten moeten streven naar macro-economische convergentie, waaronder prijsstabiliteit, die de onderliggende gedachte is van regelmatige verslagen van de ECB en de Europese Commissie. Deze conclusie is ook gebaseerd op de grondgedachte van de onafhankelijkheid van de centrale bank, die enkel gerechtvaardigd is als prijsstabiliteit als hoofddoelstelling prevaleert.

De landenbeoordelingen in dit verslag zijn gebaseerd op deze conclusies over het tijdstip waarop de NCB’s van onder een derogatie vallende lidstaten prijsstabiliteit als primaire doelstelling moeten hebben.

Institutionele onafhankelijkheid

In artikel 130 van het Verdrag en artikel 7 van de statuten wordt uitdrukkelijk verwezen naar het beginsel van institutionele onafhankelijkheid. Beide artikelen verbieden de NCB’s en de leden van hun besluitvormende organen instructies te vragen aan dan wel te aanvaarden van instellingen, organen of instanties van de Unie, regeringen van lidstaten of enig ander orgaan. Bovendien verbieden zij de instellingen, organen of instanties van de Unie en de regeringen van de lidstaten invloed uit te oefenen op die leden van de besluitvormende organen van de NCB's wier besluiten van invloed kunnen zijn op de vervulling van de met het ESCB verband houdende taken van de NCB's. Indien nationale wetgeving artikel 130 van het Verdrag en artikel 7 van de statuten weerspiegelt, dient deze beide verbodsbepalingen te bevatten en de werkingssfeer ervan niet te beperken.[26] De erkenning dat centrale banken een dergelijke onafhankelijkheid hebben, heeft niet tot gevolg dat zij van elke rechtsregel kunnen worden vrijgesteld en dat zij niet buiten elke vorm van wetgeving kunnen worden gehouden.[27]

Ongeacht of een NCB is georganiseerd als overheidsorgaan, als bijzonder publiekrechtelijk orgaan of gewoonweg als een naamloze vennootschap, bestaat het risico dat de eigenaar de besluitvorming met betrekking tot met het ESCB verband houdende taken zou kunnen beïnvloeden uit hoofde van die eigendom.[28] Een dergelijke beïnvloeding, hetzij via de rechten van aandeelhouders of anderszins, kan de onafhankelijkheid van een NCB aantasten en dient derhalve bij wet te worden ingeperkt.

Het rechtskader voor centrale banken moet een stabiele basis en langetermijnbasis vormen voor de werking van centrale banken. Een juridisch kader dat frequente wijzigingen van de institutionele inrichting van een NCB mogelijk maakt, en derhalve de organisationele of bestuursstabiliteit van een NCB zou kunnen raken, zou negatieve gevolgen kunnen hebben voor de institutionele onafhankelijkheid van die NCB.[29]

Institutionele afhankelijkheid moet ook in noodgevallen worden gerespecteerd. Enkel wanneer de voorwaarden van artikel 347 van het Verdrag zijn vervuld kan het voor nationale autoriteiten gerechtvaardigd zijn om op tijdelijke en uitzonderlijke basis de bevoegdheden die binnen de exclusieve bevoegdheid van het ESCB te vallen uit te oefenen. Het kritieke moment voor deze beoordeling is het tijdstip van vaststelling van de maatregel. Gelet op het uitzonderlijke karakter van artikel 347 van het Verdrag moeten lidstaten zich ervan weerhouden om preventieve wetgeving vast te stellen wanneer niet is voldaan aan de in artikel 347 beschreven voorwaarden.[30]

Verbod op het geven van instructies

Rechten van derden om instructies te geven aan de NCB’s, aan hun besluitvormende organen of aan de leden ervan, zijn onverenigbaar met het Verdrag en de statuten voor zover het met het ESCB verband houdende taken betreft.

Elke betrokkenheid van een NCB bij de toepassing van maatregelen ter versterking van financiële stabiliteit moet verenigbaar te zijn met het Verdrag, de taken van een NCB moeten worden uitgevoerd op een wijze die volledig verenigbaar is met haar functionele, institutionele en financiële onafhankelijkheid, opdat haar taken uit hoofde van het Verdrag en de statuten naar behoren worden uitgevoerd.[31] Indien nationale wetgeving voorziet in een rol van een NCB die verder gaat dan een adviserende rol en vereist dat de NCB extra taken op zich neemt, moet worden verzekerd dat ondanks deze taken de NCB haar met het ESCB verband houdende taken vanuit operationeel en financieel oogpunt kan vervullen.[32] Bovendien zou bij de opname van vertegenwoordigers van NCB’s in collegiale besluitvormende toezichthoudende organen of andere autoriteiten voldoende aandacht moeten worden besteed aan de waarborgen voor de persoonlijke onafhankelijkheid van de leden van besluitvormende organen van de NCB.[33]

Verbod om besluiten goed te keuren, op te schorten, te vernietigen of uit te stellen

Rechten van derden om besluiten van NCB’s goed te keuren, op te schorten, te vernietigen of uit te stellen zijn onverenigbaar met het Verdrag en de statuten voor zover het met het ESCB verband houdende taken betreft.[34]

Verbod om besluiten op juridische gronden te toetsen

Een recht van organen niet zijnde onafhankelijke rechters om op juridische gronden besluiten te toetsen betreffende de tenuitvoerlegging van met het ESCB verband houdende taken, is onverenigbaar met het Verdrag en de statuten, aangezien de vervulling van deze taken niet aan een politieke herbeoordeling mag worden onderworpen. Een recht van een president van een NCB om de uitvoering van een door het ESCB of door een besluitvormend orgaan van een NCB genomen besluit op juridische gronden op te schorten en vervolgens ter finale beslissing aan een politiek orgaan voor te leggen, zou neerkomen op het vragen van instructies aan derden.

Verbod om met stemrecht deel te nemen aan besluitvormende organen van een NCB

De deelname van vertegenwoordigers van derden aan een besluitvormend orgaan van een NCB met stemrecht inzake aangelegenheden die verband houden de uitvoering van met het ESCB verband houdende taken is onverenigbaar met het Verdrag en de statuten, zelfs indien die stem niet doorslaggevend is. Zelfs zonder stemrecht is die deelname onverenigbaar met het Verdrag en de statuten indien die zij de uitvoering van met het ESCB verband houdende taken door die besluitvormende organen belemmert, of naleving van de geheimhoudingsregeling van het ESCB in gevaar brengt.[35]

Verbod op ex ante consultatie met betrekking tot een besluit van een NCB

Een uitdrukkelijke statutaire verplichting voor een NCB om derden vooraf te raadplegen over een door haar te nemen besluit verschaft derden een formeel mechanisme om het uiteindelijke besluit te beïnvloeden en is derhalve onverenigbaar met het Verdrag en de statuten.

Een dialoog tussen een NCB en derden, ook indien het wettelijk verplichte informatieverstrekking en standpuntenuitwisseling betreft, is evenwel verenigbaar met de onafhankelijkheid van de centrale bank, mits:

  • dit niet leidt tot inmenging in de onafhankelijkheid van de leden van de besluitvormende organen van de NCB;
  • de bijzondere status van de presidenten in hun hoedanigheid als lid van de besluitvormende organen van de ECB volledig wordt geëerbiedigd, en
  • de uit de statuten voortvloeiende geheimhoudingsverplichtingen in acht worden genomen.[36]
Het verlenen van decharge ten aanzien van taken van leden van besluitvormende organen van een NCB

Wettelijke bepalingen met betrekking tot het verlenen van decharge door derden (zoals de regering) ten aanzien van taken van leden van besluitvormende organen van een NCB (bijvoorbeeld met betrekking tot de gevoerde administratie) dienen voldoende waarborgen te bieden, waardoor deze dechargebevoegdheid de bevoegdheid van de afzonderlijke leden tot onafhankelijke besluitvorming inzake met het ESCB verband houdende taken (of die op ESCB-niveau vastgestelde besluiten uit te voeren) onverlet laat. Aanbevolen wordt daartoe een uitdrukkelijke bepaling in de statuten van de NCB op te nemen.

Persoonlijke onafhankelijkheid

De onafhankelijkheid van de NCB’s wordt nader gewaarborgd door de bepaling in de statuten die voorziet in de ambtszekerheid van leden van de besluitvormende organen van de NCB’s. De presidenten van de NCB’s zijn leden van de Algemene Raad van de ECB en worden lid van de Raad van bestuur nadat hun lidstaat de euro heeft aangenomen. De presidenten van NCB’s kunnen niet als vertegenwoordigers van een lidstaat worden beschouwd wanneer zij hun ambt als leden van de Raad van bestuur of Algemene Raad van de ECB uitoefenen.[37] Artikel 14.2 van de statuten bepaalt dat de statuten van de NCB’s in het bijzonder bepalen dat de minimumambtstermijn van een president vijf jaar is. Deze bepaling biedt ook bescherming tegen de willekeurige ontheffing van een president van het ambt als de president niet meer voldoet aan de eisen voor de uitoefening van het ambt of op ernstige wijze tekort is geschoten. In dergelijke gevallen voorziet artikel 14.2 van de statuten in de mogelijkheid om beroep in te stellen bij het Hof van Justitie van de Europese Unie, dat bevoegd is om het nationale besluit om een president van het ambt te ontheffen nietig te verklaren.[38] Het schorsen van een president kan effectief neerkomen op een ontheffing van het ambt in de zin van artikel 14.2 van de statuten.[39] De statuten van een NCB moeten aan deze bepaling voldoen zoals hieronder uiteengezet.

Artikel 130 van het Verdrag verbiedt dat nationale regeringen en enig ander lichaam invloed uitoefenen op leden van de besluitvormende organen van de NCB’s bij de uitoefening van hun taken. Met name mogen lidstaten niet trachten de leden van de besluitvormende organen van NCB’s trachten te beïnvloeden door wijziging van nationale welke wijziging die van invloed is op hun bezoldiging en die in beginsel slechts dient te gelden voor toekomstige benoemingen.[40]

Minimumambtstermijn van een president

Overeenkomstig artikel 14.2 van de statuten moeten de statuten van NCB bepalen dat een ambtstermijn van een president minimaal vijf jaar is. Dit sluit een langere ambtstermijn niet uit, waarbij een ambtstermijn voor onbepaalde tijd geen aanpassing van de statuten vereist, mits de gronden waarop de president van zijn ambt ontheven kan worden in overeenstemming zijn met die van artikel 14.2 van de statuten. Kortere termijnen kunnen niet worden gerechtvaardigd, zelfs niet wanneer zij gedurende een overgangsperiode worden toegepast.[41] Nationale wetgeving die een verplichte pensioenleeftijd voorschrijft moet waarborgen dat de pensioenleeftijd de in artikel 14.2 van de statuten bepaalde pensioenleeftijd niet onderbreekt, welke leeftijd voorrang heeft boven een eventuele verplichte pensioenleeftijd, indien van toepassing op een president.[42] Indien de statuten van een NCB worden gewijzigd, dient de wijzigingswet de ambtszekerheid van de president, alsmede van de andere leden van de besluitvormende organen die betrokken zijn bij de uitvoering van met het ESCB verband houdende taken te waarborgen.[43]

Redenen om een president van het ambt te ontheffen

De statuten van een NCB moeten waarborgen dat de president slechts van zijn ambt kan worden ontheven op de in artikel 14.2 van de statuten vermelde gronden. Het vereiste uit hoofde van dat artikel beoogt te voorkomen dat de bij de benoeming van een president betrokken autoriteiten, met name de regering of het parlement, hem naar hun goeddunken van zijn ambt kunnen ontheffen. De statuten van een NCB dienen ofwel te verwijzen naar artikel 14.2 van de statuten, de bepalingen ervan over te nemen en te verwijzen naar de herkomst ervan, eventuele onverenigbaarheden met de in artikel 14.2 van de statuten vastgelegde gronden voor ontheffing van het ambt te schrappen, ofwel elke vermelding van gronden voor ontheffing van het ambt weg te laten (aangezien artikel 14.2 rechtstreeks toepasselijk is).[44] Nadat zij zijn verkozen of benoemd, mogen presidenten alleen op de in artikel 14.2 van de statuten vastgelegde gronden worden ontslagen, zelfs indien zij nog niet met de uitvoering van hun taken zijn begonnen. Aangezien de voorwaarden waaronder een president van het ambt kan worden ontheven, autonome begrippen van het Unierecht zijn, hangt de toepassing en uitlegging ervan niet af van de nationale context.[45] Het is uiteindelijk de taak van het Hof van Justitie van de Europese Unie om in het kader van de haar bij artikel 14.2, tweede alinea, van de statuten verleende bevoegdheden na te gaan of een besluit dat is genomen om een president van een NCB van het ambt te ontheffen wordt gerechtvaardigd door voldoende aanwijzingen dat sprake is van een ernstig tekortschieten dat een dergelijke maatregel kan rechtvaardigen.[46]

Ambtszekerheid en redenen voor ontheffing van het ambt voor andere leden van de besluitvormende organen van de NCB dan de president die betrokken zijn bij de uitvoering van met het ESCB verband houdende taken

De toepassing van dezelfde regels voor de zekerheid van de ambtstermijn en de gronden voor ontheffing van een president van het ambt op andere leden van de besluitvormende organen van de NCB’s die betrokken zijn bij de uitvoering van met het ESCB verband houdende taken, zal ook de persoonlijke onafhankelijkheid van die personen waarborgen.[47] De bepalingen van artikel 14.2 van de statuten beperken de zekerheid van de ambtstermijn niet tot de president, terwijl artikel 130 van het Verdrag en artikel 7 van de statuten verwijzen naar ‘enig lid van de besluitvormende organen’ van NCB’s, en niet specifiek de president . Dit geldt in het bijzonder wanneer een president ‘primus inter pares’ is onder collega’s met dezelfde stemrechten of waarin voornoemde andere leden betrokken zijn bij de tenuitvoerlegging van met het ESCB verband houdende taken.

Recht op juridische toetsing

Om de mogelijke politieke discretie bij de beoordeling van ontslaggronden in te perken, moeten de leden van de besluitvormende organen van NCB’s het recht hebben een besluit inzake ontheffing van hun ambt aan een onafhankelijke rechter voor te leggen.

Artikel 14.2 van de statuten bepaalt dat een president van een NCB die van het ambt is ontheven tegen dat besluit beroep kan instellen bij het Hof van Justitie van de Europese Unie. Nationale wetgeving dient hetzij te verwijzen naar de statuten voor wat betreft het recht om beroep in te stellen bij het Hof van Justitie van de Europese Unie, of een dergelijke verwijzing achterwege te laten (aangezien artikel 14.2 van de statuten rechtstreeks toepasselijk is). Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft de bevoegdheid om de nationale ontheffingsmaatregel nietig te verklaren indien deze in strijd met het recht van de Unie wordt bevonden.[48]

Nationale wetgeving dient eveneens te voorzien in een recht op toetsing door de nationale rechter van een besluit tot ontslag van enig ander lid van de besluitvormende organen van de NCB dat betrokken is bij de uitvoering van met het ESCB verband houdende taken. Dit recht kan hetzij in algemene wetgeving hetzij in een specifieke bepaling worden vastgelegd. Ook al zou dit recht besloten liggen in algemene wetgeving, kan het omwille van de rechtszekerheid raadzaam zijn een dergelijk toetsingsrecht specifiek vast te leggen.

Waarborgen tegen belangenconflicten

Persoonlijke onafhankelijkheid houdt ook in dat moet worden gewaarborgd dat zich geen belangenconflicten voordoen tussen de taken van leden van besluitvormende organen van NCB’s die betrokken zijn bij de uitvoering van met het ESCB verband houdende taken ten behoeve van hun respectieve NCB’s (en, in het geval van presidenten, ook ten behoeve van de ECB) en enige andere functies die deze leden van besluitvormende organen eventueel vervullen en die hun persoonlijke onafhankelijkheid in gevaar kunnen brengen.[49] Het lidmaatschap van een besluitvormend orgaan dat betrokken is bij de uitvoering van met het ESCB verband houdende taken is in beginsel onverenigbaar met de uitoefening van andere functies die aanleiding kunnen geven tot belangenconflicten. Met name mogen leden van dergelijke besluitvormende organen geen functie vervullen noch een belang hebben dat hun werkzaamheden kan beïnvloeden, hetzij door een ambt binnen de uitvoerende of wetgevende organen van de staat of binnen regionale of lokale overheden, hetzij bij een bedrijf. Met name bij niet met uitvoerende taken belaste leden van besluitvormende organen moet bijzondere zorg worden betracht bij het voorkomen van mogelijke belangenconflicten.

Financiële onafhankelijkheid

De algehele onafhankelijkheid van een NCB zou in gevaar worden gebracht indien zij niet zelfstandig over voldoende financiële middelen zou kunnen beschikken om haar mandaat te vervullen, d.w.z. het uitvoeren van de met het ESCB verband houdende taken die haar uit hoofde van het Verdrag en de statuten zijn opgedragen.[50]

Lidstaten mogen hun NCB’s niet in een zodanige positie brengen dat deze over onvoldoende financiële middelen en eigen vermogen[51] beschikken hun met het ESCB dan wel met het Eurosysteem verband houdende taken te vervullen. Opgemerkt zij dat de artikelen 28.1 en 30.4 van de statuten voorzien de in de mogelijkheid dat de ECB verdere aanvullende bijdragen aan het kapitaal van de ECB van de NCB’s kan vergen en verdere door de NCB’s uit te voeren stortingen van externe reserves kan oproepen.[52] Bovendien bepaalt artikel 33.2[53]van de statuten dat, in geval van een verlies van de ECB dat niet volledig uit het algemeen reservefonds kan worden gedekt, de Raad van bestuur van de ECB kan besluiten het resterende verlies te dekken uit de monetaire inkomsten van het betrokken boekjaar, naar rato en tot beloop van de bedragen die aan de NCB’s zijn toegedeeld. Het beginsel van financiële onafhankelijkheid houdt in dat naleving van deze bepalingen vereist dat een NCB haar taken ongehinderd kan vervullen.

Bovendien vereist het beginsel van financiële onafhankelijkheid dat een NCB over voldoende middelen moet beschikken om niet slechts de met het ESCB verband houdende taken te vervullen, maar ook de eigen nationale taken (zoals toezicht op de financiële sector, de financiering van het beheer en de eigen werkzaamheden, verstrekking van noodliquiditeitssteun (Emergency Liquidity Assistance[54]).

Om alle voornoemde redenen impliceert financiële onafhankelijkheid ook dat een NCB steeds voldoende gekapitaliseerd is. Met name dient de situatie vermeden te worden dat gedurende langere periode het netto eigen vermogen van een NCB onder het niveau van het wettelijke kapitaal ligt, of zelfs negatief is, ook wanneer die verliezen groter zijn dan het kapitaal en de reserves worden overgedragen.[55][56] Een dergelijke situaties kan een negatief effect hebben op het vermogen van de NCB om haar met het ESCB verband houdende taken, maar ook haar nationale taken uit te voeren. Bovendien kan een dergelijke situatie de geloofwaardigheid van het monetair beleid van het Eurosysteem beïnvloeden. Derhalve, indien het netto eigen vermogen van een NCB onder het wettelijke vereiste kapitaal ligt, dan wel zelfs negatief is, dient de respectieve lidstaat de NCB binnen een redelijke termijn een passen bedrag aan kapitaal ter beschikking te stellen tot ten minste het niveau van het wettelijke kapitaal, teneinde te voldoen aan het beginsel van financiële onafhankelijkheid. Wat de ECB betreft, is het belang van deze kwestie al onderkend door de Raad met de vaststelling van Verordening (EG) nr. 1009/2000 van 8 mei 2000 van de Raad betreffende kapitaalverhoging van de Europese Centrale Bank.[57] Op basis van deze verordening kan de Raad van bestuur van de ECB een besluit nemen inzake een daadwerkelijke verhoging van het kapitaal van de ECB opdat het kapitaal zou volstaan om de activiteiten van de ECB te ondersteunen;[58] NCB’s moeten financieel aan een dergelijk ECB-besluit te kunnen voldoen.

Het begrip financiële onafhankelijkheid moet worden beoordeeld vanuit het perspectief of een derde in staat is rechtstreeks of middellijk invloed uit te oefenen, niet alleen op de taken van de NCB, maar ook op het vermogen van de NCB, zowel operationeel in termen van mankracht, alsook financieel in termen van voldoende financiële middelen om haar mandaat te vervullen. De hiernavolgende aspecten van financiële onafhankelijkheid zijn dienaangaande van bijzonder belang.[59] Door deze facetten van financiële onafhankelijkheid zijn NCB’s zeer ontvankelijk voor externe beïnvloeding.

Vaststelling van de begroting

De bevoegdheid van een derde om de begroting van de NCB vast te stellen of te beïnvloeden is onverenigbaar met de financiële onafhankelijkheid, tenzij de wet in een clausule bepaalt dat een dergelijke bevoegdheid niet geldt ten aanzien van de financiële middelen voor de tenuitvoerlegging van de met het ESCB verband houdende taken van de NCB.[60]

De boekhoudkundige regels

De administratie moet hetzij in overeenstemming met algemene regels van waardering en resultaatbepaling worden gevoerd, hetzij in overeenstemming met regels vastgesteld door de besluitvormende organen van een NCB. Indien in plaats daarvan die regels echter door derden worden vastgesteld, moeten zij ten minste rekening houden met hetgeen de besluitvormende organen van de NCB hebben voorgesteld.

De jaarrekening moet worden vastgesteld door de besluitvormende organen van de NCB, bijgestaan door onafhankelijke accountants, en kan onderworpen zijn aan goedkeuring achteraf door derden (zoals de regering of het parlement). De besluitvormende organen van de NCB’ moeten onafhankelijk en professioneel kunnen beslissen over de winstberekening.

Indien een rekenkamer of een vergelijkbaar met de controle op de besteding van overheidsgelden belast orgaan de werkzaamheden van de NCB controleert, moet het rechtskader[61] de reikwijdte van de controle duidelijk vastleggen, zulks onverminderd de werkzaamheden van de onafhankelijke externe accountants[62] van de NCB, en voorts, overeenkomstig het beginsel van institutionele onafhankelijkheid, moet stroken met het verbod op het verstrekken van instructies aan een NCB en haar besluitvormende organen en moet de met het ESCB verband houdende taken van de NCB onverlet te laten.[63] De overheidscontrole moet niet-politiek, onafhankelijk en zuiver professioneel zijn.[64]

De winstverdeling, het kapitaal van NCB’s en financiële voorzieningen

Wat de winstverdeling betreft, kunnen de statuten van een NCB de winstverdeling voorschrijven. Bij ontstentenis van dergelijke bepalingen dienen besluiten over de toewijzing van winsten door de besluitvormende organen van de NCB te worden genomen op professionele gronden, en dienen zij niet te worden onderworpen aan de discretionaire bevoegdheid van derden, tenzij er een uitdrukkelijke vrijwaringsclausule bestaat die stelt dat dit de financiële middelen die nodig zijn voor de uitvoering van de met het ESCB verband houdende taken van de NCB, alsmede de nationale taken, onverlet laat.[65]

Winsten mogen pas aan de staatsbegroting worden uitgekeerd nadat geaccumuleerde verliezen uit voorgaande jaren zijn gedekt[66] en de voor de veiligstelling van de reële waarde van het kapitaal en de activa vereiste financiële voorzieningen werden getroffen. Tijdelijke of ad-hoc wettelijke maatregelen die neerkomen op aanwijzingen aan NCB’s met betrekking tot de winstverdeling zijn niet toegestaan.[67] Een heffing op de niet-gerealiseerde kapitaalwinsten van een NCB zouden het beginsel van financiële onafhankelijkheid eveneens aantasten.[68]

Het is een lidstaat niet toegestaan het kapitaal van een NCB te verlagen zonder de voorafgaande toestemming van de besluitvormende organen van de NCB. Dit moet ervoor zorgen dat de NCB, als lid van het ESCB, over voldoende financiële middelen beschikt om haar mandaat uit hoofde van artikel 127, lid 2, van het Verdragen de statuten te vervullen. Om dezelfde reden dienen winstverdelingsregels van een NCB pas gewijzigd te worden na overleg en coördinatie met de NCB dat de vereiste omvang van het reservekapitaal het best kan beoordelen.[69] Wat de financiële voorzieningen of buffers betreft, moeten de NCB’s de vrijheid hebben onafhankelijk financiële voorzieningen te treffen om de reële waarde van het kapitaal en de activa veilig te stellen. Evenmin mogen lidstaten de NCB’s hinderen bij de opbouw van hun reservekapitaal tot het niveau dat ESCB-leden in staat stelt hun taken uit te oefenen.[70]

Financiële aansprakelijkheid voor toezichthoudende autoriteiten

In de meeste lidstaten zijn financiële toezichthouders in de NCB ondergebracht. Dit is onproblematisch, mits de bevoegde organen onderworpen zijn aan de onafhankelijke besluitvorming van de NCB. Indien de wettelijke bepalingen evenwel voorzien in een aparte besluitvorming voor dergelijke toezichthoudende autoriteiten, dan is het van belang te waarborgen dat door hen genomen besluiten de financiën van de NCB als geheel niet in gevaar kunnen brengen. In die gevallen moet nationale wetgeving de NCB in staat stellen de uiteindelijke zeggenschap uit te oefenen over besluiten van de toezichthoudende autoriteiten die van invloed kunnen zijn op de onafhankelijkheid van een NCB, met name de financiële onafhankelijkheid.[71]

Autonomie in personeelsaangelegenheden

Lidstaten mogen een NCB niet beperken in haar mogelijkheden om gekwalificeerd personeel in dienst te nemen en te behouden opdat de NCB de haar bij het Verdrag en de statuten opgedragen taken onafhankelijk kan uitvoeren.[72] Evenmin is het toegestaan dat een NCB beperkte of geen controle heeft over haar personeel, of dat de regering van een lidstaat het personeelsbeleid van de NCB kan beïnvloeden.[73] Over enige wijziging van wettelijke bepalingen inzake de bezoldiging van leden van de besluitvormende organen van een NCB en haar werknemers dient in nauwe en effectieve samenwerking met de NCB beslist te worden[74], zulks rekening houdend met haar standpunten, opdat de NCB haar taken steeds onafhankelijk kan uitvoeren.[75] Autonomie op het gebied van personeelszaken omvat kwesties aangaande werknemerspensioenen. Voorts mogen wijzigingen, die leiden tot een verlaging van de bezoldiging van de personeelsleden van een NCB, geen afbreuk doen aan de bevoegdheid van een NCB om haar eigen financiële middelen te beheren, met in begrip van de middelen die voortvloeien uit de verlaging van door haar betaalde salarissen.[76]

Eigendom en eigendomsrechten

Rechten van derden om te interveniëren of een NCB aanwijzingen te geven inzake door een NCB aangehouden activa, zijn onverenigbaar met het beginsel van financiële onafhankelijkheid.

2.2.4 Geheimhouding

De geheimhoudingsplicht voor het personeel van de ECB en de NCB’s, evenals voor de leden van bestuursorganen van de ECB en de NCB’s krachtens artikel 37 van de statuten kan aanleiding geven tot soortgelijke bepalingen in de statuten van de NCB’s of in de wetgeving van de lidstaten. De voorrang van het recht van de Unie en de op basis van dat recht vastgestelde regelgeving betreffende toegang van derden tot documenten moet voldoen aan de betreffende bepalingen van het recht van de Unie, waaronder artikel 37 van de statuten, en mag niet leiden tot inbreuken op het binnen het ESCB geldende geheimhoudingsregime.[77] De toegang van de rekenkamer of een soortgelijk orgaan tot vertrouwelijke informatie en documenten van een NCB is beperkt tot hetgeen noodzakelijk is voor de vervulling van de statutaire taken van het orgaan dat om de informatie verzoekt, en laat de onafhankelijkheids- en geheimhoudingsregeling van het ESCB waaraan de leden van de besluitvormende organen en het personeel van de NCB's onderworpen zijn, onverlet.[78] NCB’s moeten waarborgen dat dergelijke organen de vertrouwelijkheid van informatie en documenten die openbaar worden gemaakt beschermen op een niveau dat overeenkomt met het door de NCB gehanteerde openbaarmakingsniveau.

2.2.5 Verbod op monetaire financiering en bevoorrechte toegang

Wat het verbod op monetaire financiering en het verbod op bevoorrechte toegang betreft, moest de nationale wetgeving van de lidstaten die in 2004, 2007 of 2013 tot de Europese Unie zijn toegetreden worden aangepast om te voldoen aan de relevante bepalingen van het Verdrag en de statuten en op 1 mei 2004, op 1 januari 2007 en respectievelijk op 1 juli 2013 in werking treden. Zweden moest de noodzakelijke aanpassingen vóór 1 januari 1995 in werking doen treden.

Verbod op monetaire financiering

Artikel 123, lid 1, van het Verdrag verbiedt het verlenen van voorschotten in rekening-courant of andere kredietfaciliteiten bij de ECB of de NCB’s van lidstaten ten behoeve van instellingen, organen of instanties van de Unie, centrale overheden, regionale, lokale of andere overheden, andere publiekrechtelijke lichamen of openbare bedrijven van de lidstaten.

Dit artikel verbiedt ook de rechtstreekse aankoop door de ECB of de NCB’s van schuldbewijzen van deze publiekrechtelijke lichamen. Het Verdrag bevat één uitzondering op het verbod: het verbod geldt niet voor kredietinstellingen die in handen zijn van de overheid en waaraan in het kader van de liquiditeitsvoorziening door de centrale banken dezelfde behandeling moeten worden gegeven als aan particuliere kredietinstellingen (artikel 123, lid 2, van het Verdrag). Bovendien mogen de ECB en de NCB’s optreden als fiscaal agent voor de bovengenoemde publiekrechtelijke lichamen (artikel 21.2 van de statuten). De precieze reikwijdte van de toepassing van het verbod op monetaire financiering wordt nader ingevuld door Verordening (EG) nr. 3603/93 van de Raad van 13 december 1993 tot vaststelling van de definities voor de toepassing van de in artikel 104 en artikel 104 B, lid 1, van het Verdrag[79] vastgelegde verbodsbepalingen, volgens welke het verbod geldt voor iedere financiering van verplichtingen van de overheidssector jegens derden.

Het verbod op monetaire financiering is van essentieel belang om te verzekeren dat de primaire doelstelling van het monetaire beleid (namelijk het handhaven van prijsstabiliteit) gevrijwaard blijft. Voorts vermindert het financieren van de overheidssector door de centrale bank de druk op de begrotingsdiscipline. Het verbod moet daarom ruim uitgelegd worden om de strikte toepassing ervan te verzekeren, behoudens enkele uitzonderingen die zijn vastgelegd in artikel 123, lid 2, van het Verdrag en Verordening (EG) nr. 3603/93. Derhalve, zelfs indien artikel 123, lid 1, van het Verdrag specifiek naar ‘kredietfaciliteiten’ verwijst, d.w.z. met de terugbetalingsverplichting van de bedragen, geldt het verbod a fortiori voor andere financieringsvormen, d.w.z. zonder terugbetalingsverplichting.

Het algemene ECB-standpunt inzake de verenigbaarheid van de nationale wetgeving met het verbod werd voornamelijk ontwikkeld binnen het kader van de raadplegingen van de ECB door de lidstaten betreffende ontwerpen van wettelijke bepalingen krachtens artikel 127, lid 4 en artikel 282, lid 5, van het Verdrag.[80]

Nationale wetgeving met verwijzing naar het verbod op monetaire financiering

In gevallen waarin de bepalingen van nationaal recht artikel 123 van het Verdrag of Verordening (EG) nr. 3603/93 weergeven, mogen zij de reikwijdte van het verbod op monetaire financiering niet inperken, noch de onder de Uniewetgeving vigerende uitzonderingen verruimen. Nationale wetgeving betreffende de financiering door NCB van financiële verplichtingen van een lidstaat aan internationale financiële instellingen of aan derde landen is bijvoorbeeld in beginsel onverenigbaar met het verbod op monetaire financiering. Bij wijze van uitzondering staat Verordening (EG) nr. 3603/93 de financiering door NCB's van de verplichtingen van de overheidssector jegens het IMF toe, mits dit resulteert in vorderingen op het buitenland die reserve-activa vormen.[81] De relevante kenmerken die de kwaliteit van de reserveactiva van de vorderingen bepalen betreffen de beschikbaarheid ervan op verzoek om te voorzien in de financieringsbehoeften van de betalingsbalans en andere daarmee verband houdende doeleinden, hetgeen impliceert dat de kredietkwaliteit en liquiditeit gewaarborgd moeten zijn.[82]

Financieren van de overheidssector of de verplichtingen van de overheidssector ten aanzien van derden

Nationale wetgeving mag van een NCB niet vereisen dat zij hetzij de uitvoering van functies door andere tot de overheidssector behorende instellingen, hetzij overheidsverplichtingen jegens derden financiert. Dit geldt ook voor de toewijzing van nieuwe taken aan NCB’s. Daartoe is het noodzakelijk om van geval tot geval te beoordelen of de aan een NCB toe te wijzen taak een centralebank- of een overheidstaak is, d.w.z. een taak die onder de verantwoordelijkheid van de overheid valt.[83] Met andere woorden, er moeten voldoende waarborgen zijn om ervoor te zorgen dat de doelstelling van het verbod op monetaire financiering niet wordt omzeild. De Raad van bestuur heeft criteria vastgesteld om te bepalen wat een overheidsverplichting is zoals bedoeld in Verordening (EG) nr. 3603/93, of anders gezegd, wat een overheidstaak is.[84] Opdat het verbod op monetaire financiering wordt nageleefd moet een nieuwe aan een NCB opgedragen taak volledig en adequaat vergoed worden indien die taak: a) geen centralebanktaak is of een handeling die de uitvoering van een centralebanktaak faciliteert; of b) verband houdt met een overheidstaak en uitgevoerd wordt in het belang van de overheid.[85] Belangrijke criteria voor de kwalificatie van een nieuwe taak als overheidstaak zijn: a) zijn atypische aard; b) het feit dat die taak wordt uitgevoerd namens en uitsluitend in het belang van de overheid; en c) de impact ervan op de institutionele, financiële en personele onafhankelijkheid van de NCB. Met name kan een taak als overheidstaak aangemerkt worden, indien de uitvoering van de nieuwe taak aan een van de volgende voorwaarden voldoet: a) de taak creëert belangenconflicten met bestaande taken van de centrale bank die onvoldoende worden aangepakt; b) de taak is onevenredig aan de financiële of organisatorische capaciteit van de NCB; c) de taak past niet in de institutionele set-up van de NCB; d) aan de taak kleven aanzienlijke financiële risico's en stelt leden van de besluitvormende organen van de NCB bloot aan onevenredige politieke risico's en die een negatieve impact kunnen hebben op hun personele onafhankelijkheid.[86]

Tot de nieuwe aan NCB’s opgedragen taken die de ECB als overheidstaken beschouwt behoren: a) taken die verband houden met de financiering van afwikkelingsfondsen of financiële regelingen, alsook taken die verband houden met depositogarantiestelsels of beleggerscompensatiestelsels;[87] b) taken die verband houden met de oprichting van een centraal register van bankrekeningnummers;[88] c) kredietbemiddelaartaken;[89] d) taken in verband met de verzameling, het onderhoud en de verwerking van gegevens ter ondersteuning van de berekening van verzekeringspremiesoverdrachten;[90] e) taken in verband met de bescherming van concurrentie in de hypotheekmarkt;[91] f) taken in verband met de verstrekking van middelen aan organen die onafhankelijk zijn van de NCB’s en optreden als een verlengstuk van de overheid;[92] en g) taken van een informatieoverheid ter facilitering van grensoverschrijdende schuldinvordering in civiele en commerciële aangelegenheden;[93] h) taken in verband met de oprichting van een verzekeringsclaimsdatabase;[94] i) taken in verband met de uitvoering van wetenschappelijke analyses namens en ten behoeve van overheidslichamen,[95] en j) taken in verband met nationale defensieparaatheid die verder gaat dan de interne taken op het gebied van noodplanning van een centrale bank.[96] De centralebanktaken kunnen daarentegen met name toezichtstaken[97] of taken in verband met die toezichttaken zijn, zoals die welke verband houden met consumentenbescherming op het gebied van financiële diensten[98] of de naleving door kredietinstellingen van vereisten voor de herstructurering van leningen,[99] toezicht op kredietaccepterende ondernemingen[100] of financiële leasingmaatschappijen,[101] toezicht op kredietverstrekkers en -tussenpersonen,[102] vergunningverlening aan en toezicht op microkredietverstrekkers,[103] toezicht op kredietreferentiebureaus,[104] toezicht op beheerders van rentebenchmarks,[105] toezichttaken om de naleving van de Uniewetgeving op het gebied van beleggingsdiensten en -producten te waarborgen,[106] taken in verband met het toezicht op betalingssystemen,[107] taken in verband met het toezicht op de regels in verband met de ééngemaakte eurobetalingsruimte,[108] taken in verband met het toezicht op de uitgifte van gedekte obligaties door kredietinstellingen,[109] taken in verband met de toepassing en handhaving van Uniewetgeving betreffende betaalrekeningen,[110] administratieve afwikkelingstaken of bepaalde taken in verband met het beheer van depositogarantiestelsels of beleggersbeschermingsstelsels,[111] of taken in verband met de exploitatie en het beheer van kredietregisters.[112]

Bovendien, mag een NCB geen overbruggingsfinanciering verstrekken, opdat een lidstaat haar verplichtingen inzake overheidsgaranties van bankverplichtingen na kan komen.[113] Evenmin verenigbaar met het verbod op monetaire financiering is de uitkering van centralebankwinsten die nog niet volledig zijn gerealiseerd, verantwoord en gecontroleerd. Onder het verbod op monetaire financiering, mag het bedrag dat overeenkomstig de toepasselijke winstuitkeringsregels aan de overheidsbegroting wordt uitgekeerd, niet, zelfs niet gedeeltelijk, worden betaald uit het reservekapitaal van de NCB. De winstuitkeringsregels moeten derhalve het reservekapitaal van de NCB onverlet laten. Indien daarnaast de activa van een NCB aan de staat worden overgedragen, dan dient betaling tegen marktwaarde te geschieden en dienen de overdracht en betaling gelijktijdig plaats te vinden.[114]

Evenmin is interventie toegestaan bij het uitvoeren van overige Eurosysteemtaken, zoals het beheer van externe reserves door belastingheffing op theoretische en ongerealiseerde winsten, aangezien dat zou resulteren in een verrichting van centralebankkrediet voor de overheidssector door middel van de vervroegde uitkering van toekomstige en onzekere winsten.[115]

Overname van overheidsverplichtingen

Nationale wetgeving die van een NCB vereist dat zij de verplichtingen van een eertijds onafhankelijk overheidsorgaan overneemt ten gevolge van een nationale reorganisatie van bepaalde taken en functies (bijvoorbeeld in de context van een overdracht aan de NCB van bepaalde toezichthoudende taken die voorheen werden uitgevoerd door de staat of onafhankelijke openbare autoriteiten of organen), zonder dat de NCB volledig gevrijwaard wordt van alle financiële verplichtingen die voortvloeien uit vroegere werkzaamheden van dergelijke organen, is onverenigbaar met het verbod op monetaire financiering.[116] In dezelfde zin is nationale wetgeving die een NCB noopt tot het verkrijgen van goedkeuring van de regering alvorens onder uiteenlopende voorwaarden afwikkelingsmaatregelen te nemen, maar die de aansprakelijkheid van de ECB voor haar eigen administratieve handelingen niet beperkt, eveneens onverenigbaar met het verbod op monetaire financiering.[117] Evenzo is nationale wetgeving die een NCB verplicht tot het betalen van schadevergoeding, voor zover dat ertoe leidt dat die NCB de aansprakelijkheid van de staat op zich neemt, niet in overeenstemming met het verbod op monetaire financiering.[118]

Financiële steun voor krediet- en/of financiële instellingen

Nationale wetgeving die voorziet in de onafhankelijke en volledig discretionaire financiering door NCB’s van kredietinstellingen die geen verband houdt met centralebanktaken (zoals monetair beleid, betalingssystemen of tijdelijke liquiditeitssteunoperaties), met name de ondersteuning van insolvente krediet- en/of andere financiële instellingen, is onverenigbaar zijn met het verbod op monetaire financiering.

Dit geldt met name voor de aan insolvente kredietinstellingen verleende steun. De reden hiervoor is dat een NCB, door een insolvente kredietinstelling te financieren, een overheidstaak zou vervullen.[119] Dezelfde overwegingen gelden indien het Eurosysteem een kredietinstelling financiert die is geherkapitaliseerd om weer solvent te worden, zulks door een directe plaatsing van door de overheid uitgegeven schuldbewijzen bij gebreke van marktgebaseerde financieringsbronnen (hierna ‘herkapitaliseringsobligaties’ genoemd) en indien die obligaties gebruikt moeten worden als onderpand. Indien de overheid een kredietinstelling herkapitaliseert middels een directe plaatsing van herkapitaliseringsobligaties werpt het daaropvolgende gebruik van herkapitaliseringsobligaties als onderpand in liquiditeitstransacties van centrale banken vragen aangaande monetaire financiering op.[120] Noodliquiditeitssteun, die een NCB onafhankelijk en geheel discretionair aan een solvente kredietinstelling verleent tegen zakelijke zekerheid in de vorm van een overheidsgarantie, moet aan de volgende criteria voldoen: i) gewaarborgd moet worden dat de NCB het krediet voor de kortst mogelijke termijn verstrekt; ii) systeemstabiliteitsaspecten dienen een rol te spelen; iii) uit hoofde van de toepasselijke nationale wetgeving dient de overheidsgarantie juridisch en handhavingstechnisch onbetwist te zijn; en iv) er mag geen twijfel bestaan over de economische toereikendheid van de staatsgarantie, die zowel de hoofdsom als de lening als de rente van de leningen moet dekken.[121]

Te dien einde moet het opnemen van verwijzingen naar artikel 123 van het Verdrag in nationale wetgeving overwogen worden.

Financiële steun voor afwikkelingsfondsen of financiële regelingen en depositogarantie- en beleggerscompensatiestelsels

De financiering door een NCB van een afwikkelingsfonds of een depositogarantiefonds dat kan worden aangemerkt als een ‘publiekrechtelijk lichaam’ in de zin van artikel 123, lid 1, van het Verdrag, is niet verenigbaar met het verbod op monetaire financiering. Onder ‘publiekrechtelijk lichaam’ wordt verstaan, instellingen die alle van de volgende kenmerken vertonen: a) het is opgericht met het specifieke doel te voorzien in andere behoeften van algemeen belang dan die van industriële of commerciële aard; b) het heeft rechtspersoonlijkheid; en c) het is nauw afhankelijk van de in artikel 123, lid 1, van het Verdrag genoemde publiekrechtelijke lichamen. Er wordt uitgegaan van een nauwe afhankelijkheid van deze publiekrechtelijke lichamen wanneer een instelling grotendeels door deze publiekrechtelijke lichamen wordt gefinancierd; of onderworpen is aan toezicht op het beheer door publiekrechtelijke lichamen; of een bestuurs-, leidinggevend of toezichthoudend orgaan heeft waarvan meer dan de helft van de leden door publiekrechtelijke lichamen wordt benoemd.[122]

Terwijl administratieve afwikkelingstaken in het algemeen geacht worden verband te houden met de in artikel 127, lid 5, van het Verdrag bedoelde taken, en zelfs wanneer de financiering niet aan een ‘publiekrechtelijk lichaam’ wordt verstrekt, strookt het financieren van afwikkelingsfondsen of financiële regelingen niet met het verbod op monetaire financiering.[123] Indien een NCB als afwikkelingsautoriteit optreedt, moet zij in geen geval enige verplichting van hetzij een bruginstelling of een vehikel voor activabeheer voor haar rekening nemen of financieren.[124] Daartoe moet nationale wetgeving verduidelijken dat de NCB geen verplichtingen van deze entiteiten voor haar rekening zal nemen, noch dat de NCB die zal financieren.[125]

De Richtlijn Depositogarantiestelsels[126] en de Richtlijn Beleggerscompensatiestelsels[127] bepalen dat kredietinstellingen, respectievelijk de beleggingsondernemingen de financieringskosten van depositogarantiestelsels en beleggerscompensatiestelsels zelf moeten dragen. Met uitzondering van de financiering van een ‘publiekrechtelijk lichaam’ zou een nationale wetgeving die voorziet in de financiering door een NCB van een nationaal depositoverzekeringsstelsel voor kredietinstellingen of een nationaal beleggerscompensatiestelsel voor beleggingsondernemingen, alleen verenigbaar zijn met het verbod op monetaire financiering indien het op korte termijn zou gaan om dringende situaties, systeemstabiliteitsaspecten in het geding zouden zijn en besluiten werden genomen naar goeddunken van de NCB.[128] Te dien einde moet het opnemen van verwijzingen naar artikel 123 van het Verdrag in nationale wetgeving overwogen worden. Indien een NCB op grond van haar discretionaire bevoegdheid een lening verstrekt, dient zij te verzekeren dat zulks de facto niet het overnemen van een overheidstaak inhoudt.[129] Met name dient steun van een NCB voor depositogarantiestelsels niet neer te komen op het systematisch voorschieten van middelen.[130]

Functie van fiscaal agent

Artikel 21.2 van de statuten bepaalt dat ‘de ECB en de NCB’s mogen optreden als fiscaal agent’ voor de ‘instellingen, organen of instanties van de Unie, centrale overheden, regionale, lokale of andere overheden, overheidsinstanties, andere publiekrechtelijke lichamen of openbare bedrijven van de lidstaten.’ Artikel 21.2 van de statuten beoogt, na de overdracht van de monetaire-beleidsbevoegdheid aan het Eurosysteem, te verduidelijken dat NCB's de diensten van fiscale agent die zij traditioneel aan regeringen en andere overheidslichamen verlenen, kunnen blijven verlenen zonder het verbod op monetaire financiering te overtreden. Verordening (EG) nr. 3603/93 bevat bovendien een aantal volgende expliciete en eng geformuleerde uitzonderingen op het verbod op monetaire financiering in verband met de functie van fiscaal agent, te weten: i) intraday-kredieten aan de overheidssector zijn toegestaan wanneer deze beperkt blijven tot de dag zelf en geen enkele verlenging mogelijk is;[131] ii) creditering van de rekening van de overheid met door derden uitgegeven cheques voordat dat bank die de betrokkene is, gedebiteerd is, is toegestaan indien sinds de ontvangst van de cheque een vaste termijn is verstreken die overeenkomt met de normale termijn voor het incasseren van cheques door de betrokken NCB, mits de eventuele’ float’ een klein bedrag betreft en op korte termijn ongedaan wordt gemaakt,[132] en iii) het aanhouden van door de overheidssector uitgegeven munten die op het credit van de overheidssector zijn geboekt, is toegestaan wanneer het bedrag van deze tegoeden minder 10 % van de in omloop zijnde munten bedraagt.[133]

Nationale wetgeving betreffende het optreden als fiscaal agent moet in het algemeen in overeenstemming zijn met het recht van de Unie, en met name met het verbod op monetaire financiering.[134] Rekening houdend met de expliciete erkenning in artikel 21.2 van de statuten van dienstverlening als fiscaal agent, zijnde een legitieme functie die NCB’s van oudsher uitoefenen, zou dienstverlening als fiscaal agent door NCB’s stroken met het verbod op monetaire financiering, mits die diensten beperkt blijven tot dienstverlening als fiscaal agent en niet neerkomen op financiering door de NCB van overheidsverplichtingen ten aanzien van derden of het crediteren door een centrale bank van de overheidssector buiten de in Verordening (EG) nr. 3603/93 vastgelegde eng gedefinieerde uitzonderingen om.[135] Nationale wetgeving die toestaat dat een NCB overheidsdeposito’s aanhoudt en overheidsrekeningen beheert, is verenigbaar met het verbod op monetaire financiering, voor zover dergelijke bepalingen kredietverlening, met inbegrip van overnight-voorschotten in rekening-courant, niet toestaan. Er zou echter bezorgdheid kunnen bestaan over de naleving van het verbod op monetaire financiering, indien de nationale wetgeving bijvoorbeeld de vergoeding van deposito’s of tegoeden op de lopende rekening boven of onder de marktrente mogelijk zou maken. Een vergoeding die hoger is dan de marktrente, is een met het verbod op monetaire financiering onverenigbaar de-facto krediet en kan derhalve de verbodsdoelstellingen ondergraven. Het is essentieel dat een rentevergoeding op een rekening op marktparameters is gebaseerd en het is met name van belang dat de depositorente en de depositolooptijd correleren.[136] Bovendien geeft de verstrekking om niet door een NCB van diensten als fiscaal agent geen aanleiding tot bezorgdheid over monetaire financiering, mits het kerndiensten als fiscaal agent betreft.[137]

Verbod op bevoorrechte toegang

Artikel 124 van het Verdrag bepaalt dat ‘Niet op overwegingen van bedrijfseconomisch toezicht gebaseerde maatregelen waardoor instellingen, organen of instanties van de Unie, centrale overheden, regionale, lokale of andere overheden, andere publiekrechtelijke lichamen of openbare bedrijven van de lidstaten een bevoorrechte toegang tot de financiële instellingen krijgen, zijn verboden. Evenals het verbod op monetaire financiering beoogt het verbod op bevoorrechte toegang de lidstaten aan te moedigen een gezond begrotingsbeleid te voeren, waarbij monetaire financiering van overheidstekorten of bevoorrechte toegang van de overheid tot de financiële markten niet mogen leiden tot buitensporig hoge schuldniveaus of buitensporige tekorten van de lidstaten.[138]

Uit hoofde van artikel 1, lid 1, van Verordening (EG) nr. 3604/93[139] van de Raad wordt onder bevoorrechte toegang verstaan alle wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen of alle bindende rechtshandelingen die in het kader van de uitoefening van het openbaar gezag tot stand komen en die: a) financiële instellingen verplichten vorderingen op instellingen of organen van de Unie, centrale overheden, regionale, lokale of andere overheden, andere publiekrechtelijke lichamen of openbare bedrijven van de lidstaten, te verwerven of aan te houden of, b) fiscale voordelen toekennen die uitsluitend ten goede kunnen komen aan financiële instellingen, dan wel financiële voordelen toekennen die niet in overeenstemming zijn met de beginselen van een markteconomie, teneinde het verwerven of aanhouden van dergelijke vorderingen door deze instellingen te bevorderen.

Als publiekrechtelijke lichamen mogen NCB’s geen maatregelen nemen krachtens welke de overheidssector bevoorrechte toegang verleent tot financiële instellingen, indien dergelijke maatregelen niet stoelen op overwegingen van bedrijfseconomisch toezicht. Voorts mogen de door de NCB’s vastgelegde regels inzake de mobilisatie of verpanding van schuldinstrumenten niet worden aangewend om het verbod op bevoorrechte toegang te omzeilen.[140] De wetgeving van de lidstaten ter zake mag een dergelijke bevoorrechte toegang niet vastleggen.

In artikel 2 van Verordening (EG) nr. 3604/93 wordt onder ‘overwegingen van bedrijfseconomisch toezicht’ verstaan overwegingen die ten grondslag liggen aan nationale wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen of nationale bestuursmaatregelen die gebaseerd zijn op of verenigbaar zijn met het recht van de Unie en die beogen de soliditeit van de financiële instellingen te bevorderen, teneinde de stabiliteit van het financiële stelsel in zijn geheel en de bescherming van de cliënten van deze instellingen te versterken. Overwegingen van bedrijfseconomisch toezicht beogen te waarborgen dat banken solvent blijven ten opzichte van hun depositohouders.[141] Op het gebied van bedrijfseconomisch toezicht heeft het secundaire recht van de Unie een aantal vereisten vastgelegd om de soliditeit van kredietinstellingen te waarborgen.[142] Een ‘kredietinstelling’ is gedefinieerd als een onderneming waarvan de werkzaamheden bestaan in het van het publiek in ontvangst nemen van deposito’s of van andere terugbetaalbare gelden en het verlenen van kredieten voor eigen rekening.[143] Daarnaast worden kredietinstellingen normaliter als ‘banken’ aangeduid en hebben een vergunning nodig van een bevoegde autoriteit uit hun lidstaat om diensten te kunnen verlenen.[144]

Hoewel minimumreserves kunnen worden beschouwd worden als onderdeel van de prudentiële vereisten, zijn zij normaliter onderdeel van het operationele kader van een NCB en worden in de meeste economieën, waaronder het eurogebied, als een monetairbeleidsinstrument gehanteerd.[145] Dienaangaande vermeldt bijlage I, punt 2, bij Richtsnoer ECB/2014/60[146] dat het stelsel van minimumreserves van het Eurosysteem voornamelijk het stabiliseren van de geldmarktrente en het tot stand brengen (of vergroten) van een structureel liquiditeitstekort beoogt.[147] De ECB vereist dat in het eurogebied gevestigde kredietinstellingen de vereiste minimumreserves (in de vorm van deposito’s) in rekeningen bij hun NCB aanhouden.[148]

Dit verslag richt zich op de verenigbaarheid van zowel door de NCB’s vastgestelde nationale wetgeving of voorschriften, alsook op de statuten van NCB’s met het verbod op bevoorrechte toegang. Dit verslag laat echter de beoordeling onverlet of wetten, regelingen of administratieve rechtshandelingen in lidstaten onder het voorwendsel van overwegingen van bedrijfseconomisch toezicht worden aangewend om het verbod op bevoorrechte toegang te omzeilen. Een dergelijke beoordeling gaat de reikwijdte van dit verslag te boven.

2.2.6 Uniforme spelling van de euro

Artikel 3, lid 4, van het Verdrag betreffende de Europese Unie bepaalt het volgende: ‘de Unie stelt een economische en monetaire unie in die de euro als munt heeft’. In de Verdragsteksten in alle geschreven authentieke talen die het Romeinse alfabet gebruiken, wordt de euro steeds in het nominatief enkelvoud aangeduid als ‘euro’. In de tekst van het Griekse alfabet wordt de euro als ‘ευρώ’ gespeld en in de tekst van het Cyrillische alfabet wordt de euro als ‘евро’ gespeld.[149] Daarmee strookt dat de Verordening (EG) nr. 974/98 van 3 mei 1998 van de Raad over de invoering van de euro[150] verduidelijkt dat de naam van de eenheidsmunt dezelfde moet zijn in alle officiële talen van de Unie, rekening houdende met het bestaan van verschillende alfabetten. De verdragen vereisen derhalve een uniforme spelling van het woord ‘euro’ in het nominatief enkelvoud in alle wettelijke bepalingen van de Unie en van de lidstaten, rekening houdende met het bestaan van verschillende alfabetten.

Gezien de uitsluitende bevoegdheid van de Unie inzake de vaststelling van de naam van de eenheidsmunt, zijn afwijkingen van deze regel onverenigbaar met de Verdragen en moeten worden geschrapt.[151] Terwijl dit beginsel van toepassing is op alle nationale wetgeving, richt de beoordeling in de landenhoofdstukken zich op de statuten van NCB’s en de wetten inzake de omschakeling naar de euro.

2.2.7 Juridische integratie van NCB’s in het Eurosysteem

Bepalingen in nationale wetgeving (met name in statuten van NCB’s, maar ook in andere wetgeving) die de tenuitvoerlegging van met het Eurosysteem verband houdende taken of het voldoen aan besluiten van de ECB in de weg staan, zijn onverenigbaar met de effectieve werking van het Eurosysteem zodra de desbetreffende lidstaat de euro heeft aangenomen. Derhalve moet de nationale wetgeving worden aangepast, teneinde verenigbaarheid met het Verdrag en de statuten ten aanzien van met het Eurosysteem verband houdende taken te waarborgen. Om aan artikel 131 van het Verdrag te voldoen, moest de nationale wetgeving aangepast worden om verenigbaarheid te waarborgen op de datum van oprichting van het ESCB (ten aanzien van Zweden) en op 1 mei 2004, 1 januari 2007 en 1 juli 2013 (ten aanzien van de lidstaten die op die datums tot de EU toetraden). Wettelijke bepalingen betreffende de volledige integratie van een NCB in het Eurosysteem behoeven niettemin pas in werking te treden op het tijdstip waarop de volledige integratie ingaat, d.w.z. op de datum waarop een onder een derogatie vallende lidstaat de euro aanneemt.

De belangrijkste aandachtspunten in dit verslag zijn wettelijke bepalingen die verhinderen dat NCB’s voldoen aan de vereisten van het Eurosysteem. Het gaat onder meer om bepalingen: a) die de NCB beletten deel te nemen aan de uitvoering van het gemeenschappelijke monetaire beleid, zoals bepaald door de besluitvormende organen van de ECB, of b) die een president zouden kunnen belemmeren taken als lid van de Raad van bestuur van de ECB uit te oefenen, of c) die de prerogatieven van de ECB niet eerbiedigen, of d) die niet erkennen dat de exclusieve bevoegdheid voor ESCB-taken in lidstaten die de euro als munt hebben aangenomen, onherroepelijk aan de Unie wordt toegekend,[152] of e) op grond waarvan NCB’s bij de uitvoering van hun met het ESCB verband houdende taken gebonden zijn aan besluiten van nationale autoriteiten die strijdig zijn met de rechtshandelingen van de ECB. Onderscheid wordt gemaakt tussen doelstellingen van economisch beleid, taken, financiële bepalingen, wisselkoersbeleid en internationale samenwerking. Ten slotte wordt nog melding gemaakt van andere terreinen waarop de statuten van een NCB mogelijk aanpassing behoeven.

Doelstellingen van economisch beleid

De volledige integratie van een NCB in het Eurosysteem vereist dat haar statutaire doelstellingen verenigbaar zijn met de ESCB-doelstellingen, zoals neergelegd in artikel 2 van de statuten. Dat betekent onder meer dat ‘nationaal getinte’ statutaire doelstellingen – bijvoorbeeld, indien statutaire bepalingen verwijzen naar het voeren van monetair beleid binnen het kader van het algemene economische beleid van de betrokken lidstaat – moeten worden aangepast. Voorts dienen de secundaire doelstellingen van een NCB te stroken met het algemene economische beleid in de EU en dat beleid niet te belemmeren teneinde bij te dragen aan de verwezenlijking van de doelstellingen van de EU zoals vastgelegd in artikel 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, hetgeen op zich een expliciete doelstelling is, zonder dat zulks raakt aan de handhaving van prijsstabiliteit.[153]

Taken

De taken van een NCB van een lidstaat die de euro heeft aangenomen, worden overwegend bepaald door het Verdrag en de statuten, gezien de hoedanigheid van de NCB als integrerend onderdeel van het Eurosysteem. Om te voldoen aan artikel 131 van het Verdrag moeten bepalingen in de statuten van een NCB ten aanzien van taken derhalve vergeleken worden met de desbetreffende bepalingen in het Verdrag en de statuten en moeten onverenigbaarheden weggenomen worden.[154] Dit geldt voor elke bepaling die na de omschakeling naar de euro en de integratie in het Eurosysteem een belemmering vormt voor de tenuitvoerlegging van met het ESCB verband houdende taken en met name voor bepalingen die de ESCB-bevoegdheden uit Hoofdstuk IV van de statuten niet respecteren.

Nationale bepalingen betreffende het monetaire beleid moeten bevestigen dat het monetaire beleid van de Unie een taak is die het Eurosysteem moet uitvoeren.[155] De statuten van NCB’s mogen bepalingen inzake monetairbeleidsinstrumenten bevatten. Om aan artikel 131 van het Verdrag te voldoen, moeten dergelijke bepalingen vergelijkbaar zijn met de relevante bepalingen in het Verdrag en de statuten en moet elke onverenigbaarheid worden weggenomen.

Het monitoren van begrotingsontwikkelingen is een taak die een NCB regelmatig uitvoert om het in te nemen monetaire beleidsstandpunt passend te kunnen beoordelen. NCB’s kunnen op basis van hun monitoringsactiviteiten en de onafhankelijkheid van hun advies ook hun visie geven op de relevante begrotingsontwikkelingen, teneinde bij te dragen aan de goede werking van de Europese Monetaire Unie. Het monitoren van begrotingsontwikkelingen door een NCB voor monetairbeleidsdoeleinden moet gebaseerd zijn op de volledige toegang tot alle betrokken gegevens inzake overheidsfinanciën. Dienovereenkomstig moeten NCB’s onvoorwaardelijke, tijdige en automatische toegang krijgen tot alle betrokken statistieken inzake overheidsfinanciën. De rol van een NCB moet niet verder reiken dan monitoringactiviteiten die resulteren uit of verbonden zijn met – direct of indirect – de vervulling van hun monetairbeleidsmandaat.[156] Een formeel mandaat voor een NCB om prognoses en budgettaire ontwikkelingen te beoordelen, impliceert een functie voor de NCB in (en een overeenkomstige verantwoordelijkheid voor) budgettaire beleidsvorming die de uitvoering van het monetaire-beleidsmandaat van het Eurosysteem en de onafhankelijkheid van de NCB kan ondermijnen.[157]

In de context van nationale wetgevingsinitiatieven om de onrust op de financiële markten aan te pakken, heeft de ECB benadrukt dat verstoringen in de nationale segmenten van de geldmarkt van het eurogebied vermeden moeten worden, omdat dit de tenuitvoerlegging van het gemeenschappelijke monetaire beleid kan schaden. Met name geldt zulks wanneer overheidsgaranties ook op interbancaire deposito’s toepasselijk zijn.[158]

Lidstaten moeten waarborgen dat nationale wettelijke maatregelen ter adressering van liquiditeitsproblemen van ondernemingen of professionals, bijvoorbeeld hun schulden aan financiële instellingen, geen negatieve gevolgen hebben voor marktliquiditeit. Met name dienen dergelijke maatregelen te stroken met het in artikel 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie vastgelegde beginsel van een open markteconomie, aangezien zulks anders kredietstromen zou kunnen hinderen, de stabiliteit van financiële instellingen en markten sterk zou kunnen beïnvloeden en daardoor de uitvoering van Eurosysteem-taken zou kunnen schaden.[159]

Nationale wettelijke bepalingen die de NCB het alleenrecht voor de uitgifte van bankbiljetten verlenen, moeten bij de aanneming van de euro het alleenrecht van de Raad van bestuur van de ECB erkennen om machtiging te geven tot uitgifte van eurobankbiljetten krachtens artikel 128, lid 1, van het Verdrag en artikel 16 van de Statuten, terwijl het recht voor de uitgifte van eurobankbiljetten berust bij de ECB en de NCB’s. Nationale wettelijke bepalingen die overheden in staat stellen invloed uit te oefenen op aangelegenheden als denominaties, productie, hoeveelheid en het uit circulatie nemen van eurobankbiljetten moeten hetzij ingetrokken worden dan wel moeten deze bepalingen de het Verdrag en de Statuten vastgelegde bevoegdheden van de ECB met betrekking tot de eurobankbiljetten erkennen. Ongeacht de verdeling van verantwoordelijkheden in verband met muntstukken tussen de regering en de NCB, dienen de desbetreffende bepalingen na de aanneming van de euro te erkennen dat de omvang van de uitgifte van euromuntstukken de goedkeuring van de ECB behoeft. Een lidstaat mag valuta in omloop niet beschouwen als een schuld van de NCB aan de regering van die lidstaat, aangezien zulks niet zou stroken met het concept van een eenheidsmunt en niet verenigbaar zou zijn met de vereisten van de juridische integratie van het Eurosysteem.[160]

Inzake het beheer van de externe reserves[161] schenden lidstaten, die de euro hebben aangenomen en die hun officiële externe reserves[162] niet aan hun NCB overdragen, het Verdrag. Daarnaast zijn rechten van derden – bijvoorbeeld de regering of het parlement – om besluiten van een NCB met betrekking tot het beheer van de officiële externe reserves te beïnvloeden niet in overeenstemming met artikel 127, lid 2, het derde streepje, van het Verdrag. Voorts moeten de NCB’s de ECB met externe reserves doteren naar rato van hun aandeel in het geplaatste kapitaal van de ECB. Dit houdt in dat er geen wettelijke belemmeringen mogen bestaan voor de overdracht van externe reserves door de NCB’s aan de ECB.

Hoewel verordeningen die werden vastgesteld uit hoofde van artikel 34.1 van de statuten op het gebied van statistieken geen rechten verlenen noch opleggen aan lidstaten die niet de euro als munt hebben, is met betrekking tot statistieken artikel 5 van de statuten betreffende de verzamelingen van statistische gegevens van toepassing op alle lidstaten, ongeacht of zij de euro al dan niet als munt hebben aangenomen. De lidstaten die de euro niet als munt hebben, zijn derhalve verplicht op nationaal niveau alle maatregelen uit te werken en uit te voeren die zij passend achten voor het verzamelen van de statistische gegevens die nodig zijn om aan de statistische rapportageverplichtingen van de ECB[163], en tijdig voorbereidingen te treffen op het gebied van statistieken, opdat zij lidstaten kunnen worden die de euro als munt hebben.[164] Nationale wetgeving die het kader vastlegt voor samenwerking tussen de NCB’s en nationale bureaus voor de statistiek moeten de onafhankelijkheid van de NCB bij de uitvoering van hun taken binnen het statistische kader van het ESCB garanderen.[165]

Financiële bepalingen

De financiële bepalingen in de statuten omvatten regels inzake financiële rekeningen,[166] accountantscontrole,[167] inschrijvingen op het kapitaal,[168] overdracht van externe reserves[169] en de toedeling van monetaire inkomsten.[170] NCB’s moeten in staat zijn aan hun verplichtingen uit hoofde van deze bepalingen te voldoen en derhalve moeten eventuele onverenigbare nationale bepalingen worden ingetrokken.

Wisselkoersbeleid

Een onder een derogatie vallende lidstaat kan nationale wetgeving behouden die bepaalt dat de regering verantwoordelijk is voor het wisselkoersbeleid van die lidstaat, met een raadgevende en/of uitvoerende rol voor de NCB. Wanneer een lidstaat de euro aanneemt, moet deze wetgeving weergeven dat de verantwoordelijkheid voor het wisselkoersbeleid van het eurogebied overeenkomstig artikel 138 en 219 van het Verdrag op het niveau van de Unie ligt.

Internationale samenwerking

Voor de aanneming van de euro moet de nationale wetgeving verenigbaar zijn met artikel 6.1 van de statuten, dat bepaalt dat op het terrein van de internationale samenwerking met betrekking tot de aan het Eurosysteem opgedragen taken, de ECB besluit hoe het ESCB wordt vertegenwoordigd. Nationale wetgeving die een NCB toestaat deel te nemen aan internationale monetaire instellingen, moet een dergelijke deelname afhankelijk stellen van de goedkeuring van de ECB (artikel 6.2 van de statuten).

Diversen

Naast de bovenvermelde aangelegenheden kunnen er voor bepaalde lidstaten andere terreinen zijn waarop de nationale bepalingen aanpassing behoeven (bijvoorbeeld op het terrein van verrekenings- en betalingssystemen en de uitwisseling van informatie).

3 De mate van bereikte economische convergentie

Dit hoofdstuk biedt een horizontaal overzicht. Bepaalde factoren die relevant zijn voor de algehele beoordeling komen niet hier aan bod, maar in hoofdstuk 4 en 5 van de integrale Engelstalige versie van dit convergentieverslag.

Sinds het vorige convergentieverslag van de ECB uit 2020 is er weinig vooruitgang geboekt ten aanzien van de convergentiecriteria. Dat komt vooral door de moeilijke economische omstandigheden (tabel 3.1). Net als in 2020 ligt de HICP-inflatie in vijf van de zeven in dit verslag onderzochte landen ruim boven de referentiewaarde. Sinds april 2020 is het twaalfmaands gemiddelde van het langerenteverschil ten opzichte van het eurogebied in een land licht gedaald en in drie van de zeven onderzochte landen nagenoeg gelijk gebleven. In de andere drie landen is het verschil toegenomen, zij in het in sterk uiteenlopende mate. De lange rente lag in twee landen boven de referentiewaarde en in één land ruim erboven. In 2020 lag de lange rente slechts in één land boven de referentiewaarde. In juli 2020 zijn twee landen (Bulgarije en Kroatië) toegetreden tot het wisselkoersmechanisme (ERM II). De valuta's van sommige landen hebben de laatste paar jaar aanzienlijke fluctuaties ten opzichte van de euro laten zien, en sommige munten zijn aanmerkelijk in waarde gedaald sinds de Russische inval in Oekraïne op 24 februari 2022. In de meeste landen is geen vooruitgang geboekt met het verminderen van begrotingsonevenwichtigheden. Dat komt door de aanzienlijke teruggang van de economische bedrijvigheid als gevolg van de coronapandemie en de begrotingsmaatregelen die zijn genomen om de gevolgen daarvan te beperken.

Door het conflict tussen Rusland en Oekraïne deden zich eind februari 2022 aanzienlijke schokken voor op de energie-, grondstoffen-, valuta- en internationale kapitaalmarkten. Het is waarschijnlijk dat deze schokken bij uitstek in de landen van Midden- en Oost-Europa een grote impact hebben gehad. Met name de inflatie is verder toegenomen door stijgende energie- en grondstoffenprijzen. Uit de recentste inflatieontwikkeling blijkt dat de prijsdruk zich bovendien steeds breder in de economie nestelt en dat de inflatie de komende maanden hoger zou kunnen blijven dan eerder werd verwacht. Oorzaak hiervan zijn de prijsstijgingen van grondstoffen als gevolg van de oorlog, de meer algemene druk op de prijzen en toenemende knelpunten in het aanbod. Hoeveel effect het Russisch-Oekraïense conflict nog zal hebben op de onderzochte landen, en meer in het algemeen op de economie van de EU, is op dit moment onzeker en hangt niet in de laatste plaats af van de duur van de oorlog en de beleidsrespons. De EU is in sterke mate geïntegreerd in de mondiale aanbodketens, die door de pandemie toch al onder druk stonden. Door de oorlog zouden aanbodketens permanent van karakter kunnen veranderen, wat van invloed zou zijn op de economische vooruitzichten en het prijspeil op middellange termijn. In de onderzochte landen zal de economische schok als gevolg van de oorlog op verschillende manieren doorwerken, afhankelijk van financiële en handelsrelaties, de hinder van gestegen grondstoffenprijzen en de omvang van de eerdere inflatiestijging.

Tabel 3.1

Overzichtstabel van de economische convergentie-indicatoren

Bronnen: Europese Commissie (Eurostat, Directoraat-Generaal voor Economische en Financiële Zaken) en het Europees Stelsel van centrale banken.
1) Gemiddelde mutatie in procenten per jaar. Gegevens voor 2022 hebben betrekking op de periode van mei 2021 tot en met april 2022.
2) Heeft betrekking op de vraag of een land gedurende ten minste een deel van het jaar onderworpen was aan een Raadsbesluit betreffende het bestaan van een buitensporig tekort.
3) De informatie over 2022 heeft betrekking op de periode tot en met de afsluitingsdatum voor statistieken (25 mei 2022).
4) Als percentage bbp. De gegevens over 2022 zijn overgenomen uit de economische voorjaarsprognose 2022 van de Europese Commissie.
5) Verandering op jaarbasis in procenten. Een positief (negatief) cijfer duidt op appreciatie (depreciatie) ten opzichte van de euro. De gegevens over 2022 hebben betrekking op de periode van 1 januari tot en met 25 mei 2022.
6) Gemiddelde rente op jaarbasis. Gegevens voor 2022 hebben betrekking op de periode van mei 2021 tot en met april 2022.
7) De referentiewaarden voor de HICP-inflatie en de lange rente hebben betrekking op de periode van mei 2021 tot en met april 2022; voor het overheidssaldo en voor de overheidsschuld worden de referentiewaarden gedefinieerd in artikel 126, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en in het daarmee verband houdende Protocol (Nr. 12) betreffende de procedure bij buitensporige tekorten.

Na de publicatie van het vorige Convergentieverslag in 2020 heeft de EU door Covid-19 een schok te verduren gehad die langer aanhield dan aanvankelijk werd verwacht. Dat leidde tot een aanzienlijke daling van de economische bedrijvigheid in 2020, waarvan alle onderzochte landen zich sterk hebben hersteld. Meer recentelijk wordt de economische bedrijvigheid echter gedrukt door het conflict tussen Rusland en Oekraïne dat in februari 2022 uitbrak en de economische vooruitzichten voor ten minste 2022 vertroebelt. De uitbraak van de coronapandemie in maart 2020 leidde in het tweede kwartaal van 2020 tot een forse terugval van de economische bedrijvigheid in alle onderzochte landen. In de daaropvolgende kwartalen werd het herstel van de economische bedrijvigheid echter versterkt door de geleidelijke afschaffing van de coronamaatregelen en de invoering van omvangrijke budgettaire, prudentiële en monetairbeleidsmaatregelen om de economische schade van de pandemie op te vangen. Ondanks knelpunten aan de aanbodzijde herstelde de economische bedrijvigheid in de zeven onderzochte landen zich in 2021, voornamelijk onder invloed van de robuuste binnenlandse vraag en de dynamische arbeidsmarktontwikkelingen. In Kroatië speelden sterke exportcijfers ook een rol. Toen de coronamaatregelen werden versoepeld, verbeterde de situatie op de arbeidsmarkt snel, en ook de door de autoriteiten genomen beleidsmaatregelen droegen daartoe bij. Hierdoor is in de meeste gevallen nog altijd sprake van een krappe arbeidsmarkt. Sommige landen hebben opnieuw vorderingen geboekt met het corrigeren van externe onevenwichtigheden en het terugdringen van hun afhankelijkheid van externe financiering. Hun schokbestendigheid is daardoor vergroot. Er bestaan echter nog steeds aanzienlijke macro-economische en financiële kwetsbaarheden, al varieert de mate van kwetsbaarheid per land. Als landen met een lager bbp per hoofd van de bevolking deze kwetsbaarheden niet adequaat aanpakken, zal de voortgang van hun convergentie op lange termijn, ook wat betreft hun reactie op externe schokken, waarschijnlijk vertraging oplopen. Het conflict tussen Rusland en Oekraïne drukt sinds begin 2022 de economische bedrijvigheid en vooruitzichten. Het leidt bovendien tot hogere energie- en grondstoffenprijzen en daarmee tot extra inflatiedruk. De grondstoffenprijzen zijn sterk gestegen en er zijn kwetsbaarheden aan het licht gekomen die voortvloeien uit de grote afhankelijkheid van ingevoerde energie en sommige andere inputs uit één land (zoals Rusland).

Wat betreft het prijsstabiliteitscriterium, het twaalfmaands gemiddelde inflatiecijfer lag in vijf van de zeven in dit verslag onderzochte landen ruim boven de referentiewaarde van 4,9% (grafiek 3.1). In Bulgarije, Tsjechië, Hongarije, Polen en Roemenië lag het inflatiecijfer ruim boven de referentiewaarde, terwijl het daar in Kroatië onder lag en in Zweden ruim onder. In het convergentieverslag 2020 noteerden Bulgarije, Tsjechië, Hongarije, Polen en Roemenië inflatiecijfers die ruim boven de toen geldende referentiewaarde van 1,8% lagen.

Grafiek 3.1

HICP-inflatie

(gemiddelde mutaties in procenten per jaar)

Bron: Eurostat.

Ten tijde van de publicatie van dit verslag is alleen Bulgarije onderworpen aan een buitensporigtekortprocedure. Hoewel vier van de onderzochte landen in 2021 de referentiewaarde voor het tekort overschreden, zijn er geen nieuwe buitensporigtekortprocedures gestart. In alle landen namen de begrotingstekorten in 2020 fors toe door de coronacrisis en behalve in Zweden bleven ze ook in 2021 op een hoog peil. In alle landen, behalve Bulgarije en Tsjechië, was het begrotingssaldo in 2021 gunstiger dan in het voorgaande jaar. Niettemin noteerden vier onderzochte landen in 2021 begrotingstekorten boven de referentiewaarde van 3%. Roemenië en Hongarije, met respectievelijk 6,8% en 7,1% bbp, kenden de grootste tekorten (grafiek 3.2). Ook Bulgarije en Tsjechië overschreden de referentiewaarde, met tekorten van respectievelijk 4,1% en 5,9% bbp. Volgens de voorjaarsprognose 2022 van de Europese Commissie zal de tekortquote in vier landen naar verwachting verbeteren, hoewel deze in 2022 in alle landen behalve Kroatië en Zweden naar verwachting boven de referentiewaarde van 3% zal blijven. Voor 2023 wordt in zes landen een verdere verbetering van het begrotingssaldo verwacht, al zal dat naar verwachting in Tsjechië, Hongarije, Polen en Roemenië opnieuw de referentiewaarde overschrijden. Wat het schuldcriterium betreft was de schuldquote in Bulgarije en Zweden in 2021 respectievelijk 25,1% en 36,7% bbp (grafiek 3.3). In Tsjechië, Polen en Roemenië lag de schuldquote tussen 40% en 60% bbp. Net als in 2019 waren Kroatië en Hongarije in 2021 de enige landen met een overheidsschuldquote boven de referentiewaarde van 60%. In beide landen liet de schuldquote in de periode 2014–2019 een dalend beloop zien en werd tot eind 2019 in een bevredigend tempo de 60% bbp genaderd. Als gevolg van de coronapandemie stegen in 2020 de schuldquotes in beide landen met ongeveer 15 procentpunt bbp, om in 2021 weer te dalen. Een beoordeling van de houdbaarheid van de overheidsschuld op de middellange termijn is met name belangrijk nu de algemene ontsnappingsclausule van het stabiliteits- en groeipact de afgelopen drie jaar (2020, 2021 en 2022) is toegepast. Bovendien zal deze naar verwachting ook in 2023 van kracht blijven. De Europese Commissie concludeerde in mei 2022 dat Bulgarije, Tsjechië en Hongarije, op basis van de uitkomsten in 2021, niet hadden voldaan aan het overheidstekortcriterium, dat Polen daar, op basis van het voorgenomen tekort van dat land in 2022, evenmin aan had voldaan en dat Hongarije niet had voldaan aan het schuldcriterium. Rekening houdend met de uitzonderlijke mate van onzekerheid als gevolg van de aanhoudende, buitengewone macro-economische en budgettaire gevolgen van de coronapandemie alsmede de Russische invasie van Oekraïne heeft de Commissie in dat stadium niet voorgesteld om nieuwe buitensporigtekortprocedures te starten. De Commissie heeft echter aangegeven dat zij in het najaar van 2022 opnieuw zou beoordelen of het starten van een buitensporigtekortprocedure relevant zou zijn. Roemenië heeft sinds april 2020 te maken met een buitensporigtekortprocedure, die werd opgeschort vanwege het bereiken van de vereiste doelstelling voor het totale begrotingstekort en de begrotingsinspanningen in 2021.

Grafiek 3.2

Overschot (+) of tekort (-) van de overheid

(% bbp)

Bron: Eurostat.
Toelichting: De gegevens over 2019 zijn sinds het convergentieverslag 2020 licht herzien.

Grafiek 3.3

Bruto-overheidsschuld

(% bbp)

Bron: Eurostat.
Toelichting: De gegevens over 2019 zijn sinds het convergentieverslag 2020 licht herzien.

Wat betreft het wisselkoerscriterium zijn de ERM II-partijen op 10 juli 2020 met elkaar overeengekomen om de Bulgaarse lev en de Kroatische kuna op te nemen in het ERM II. Dit betekent dat de twee valuta’s het grootste deel van de tweejarige referentieperiode, die loopt van 26 mei 2020 tot en met 25 mei 2022, hebben deelgenomen aan het ERM II. De Bulgaarse lev werd in het ERM II opgenomen tegen een spilkoers van 1,95583 lev per euro, terwijl de Kroatische kuna werd opgenomen tegen een spilkoers van 7,53450 kuna per euro.[171] Voor beide valuta’s geldt de standaard fluctuatiemarge van ±15%. Bulgarije is lid geworden van het wisselkoersstelsel met zijn vigerende currency board als een eenzijdige verbintenis, die derhalve voor de ECB geen extra verplichtingen inhoudt. De overeenkomst over deelname aan het ERM II is gebaseerd op een aantal beleidstoezeggingen door de Bulgaarse en Kroatische autoriteiten (sommige daarvan, de verplichtingen voorafgaand aan toetreding, waren reeds nagekomen toen hun munten in het ERM II werden opgenomen) met het doel een hoge mate van duurzame economische convergentie te bereiken op het ogenblik dat de euro wordt ingevoerd. De ECB en de Europese Commissie bewaken de effectieve tenuitvoerlegging van deze toezeggingen. Dat doen ze elk voor hun eigen werkterrein, zoals bepaald in de Verdragen en de secundaire wetgeving. Kroatië heeft alle doelstellingen bereikt in verband met de verplichtingen die op de toetreding tot het ERM II volgen, Bulgarije ligt hiermee grotendeels op schema. Kroatië moet echter nog verdere stappen zetten bij het aanpakken van de resterende tekortkomingen bij de bestrijding van witwassen, zoals vastgesteld in het recente verslag van het Comité van experts van de Raad van Europa over de evaluatie van anti-witwasmaatregelen en de financiering van terrorisme (MONEYVAL). De Bulgaarse lev liet gedurende de referentieperiode van twee jaar geen afwijkingen van zijn spilkoers zien, terwijl de Kroatische kuna een geringe mate van volatiliteit vertoonde en dicht bij de spilkoers werd verhandeld. Sinds de kuna in juli 2020 in het ERM II werd opgenomen en gedurende de gehele referentieperiode was de maximale opwaartse afwijking van de spilkoers 1,0% en de maximale neerwaartse afwijking 0,8%. Deze afwijkingen blijven ruim binnen de standaard fluctuatiemarge van het ERM II. Wat de niet aan het ERM II deelnemende valuta’s betreft: de Roemeense leu vertoonde een zeer geringe mate van volatiliteit, terwijl de resterende valuta’s gedurende het grootste deel van de referentieperiode een relatief grote mate van volatiliteit vertoonden.

Grafiek 3.4

Bilaterale wisselkoersen ten opzichte van de euro

(index: gemiddelde van mei 2020 = 100; daggegevens; 26 mei 2020 - 25 mei 2022)

Bron: ECB.
Toelichting: Een opwaartse/neerwaartse beweging betekent een waardestijging/waardedaling van de valuta.

Wat de convergentie van de lange rente betreft, bij twee van de zeven onderzochte landen lag de lange rente boven de referentiewaarde van 2,6%. Eén land liet een lange rente optekenen die ruim boven de referentiewaarde lag (grafiek 3.5). In Polen en Hongarije lag de rente boven de referentiewaarde, in Roemenië ruim erboven. De laagste waarden – alle onder de 1% – werden opgetekend in Bulgarije, Kroatië en Zweden. Ter vergelijking: in het convergentieverslag 2020 had alleen Roemenië een lange rente boven de referentiewaarde, die toen 2,9% bedroeg.

Grafiek 3.5

Ontwikkeling van de lange rente

(jaargemiddelde in procenten)

Bronnen: Eurostat en de ECB.

Duurzaamheid is een essentiële factor bij het bepalen in hoeverre aan de convergentiecriteria wordt voldaan. De convergentie dient namelijk blijvend te zijn en niet slechts een momentopname. In de eerste tien jaar van de EMU is gebleken dat er risico’s zijn verbonden aan zwakke fundamentele factoren, een buitensporig ruime macro-economische koers en ontoereikende statistische capaciteit op nationaal niveau, maar ook aan al te optimistische verwachtingen ten aanzien van de convergentie van de reële inkomens. Die risico’s gelden niet alleen voor de betrokken landen maar ook voor het soepele functioneren van het eurogebied als geheel. In de tien jaar daarna bleek dat economische convergentie een uitdaging kan zijn en lang kan duren als de macro-economische onevenwichtigheden in het begin groot zijn, aanpassings- en hervormingsprocessen moeilijk verlopen en de weerbaarheid tegen negatieve schokken zwak is. Dat op enig tijdstip aan de numerieke convergentiecriteria wordt voldaan vormt op zichzelf geen garantie voor een soepel verlopend lidmaatschap van het eurogebied. Landen die toetreden tot het eurogebied dienen daarom aan te tonen dat hun convergentieprocessen duurzaam zijn en dat ze blijvend kunnen voldoen aan de verplichtingen en uitdagingen die invoering van de euro met zich meebrengt, rekening houdend met het feit dat de mechanismen voor risicodeling binnen de EMU onvolledig zijn. Dit is in het belang van zowel het land zelf als het eurogebied.

Voor duurzame convergentie zijn in veel van de onderzochte landen duurzame beleidsaanpassingen nodig. Een voorwaarde voor duurzame convergentie is macro-economische stabiliteit, een gunstig ondernemingsklimaat met efficiënte economische structuren en overheidsinstellingen, en, bovenal, een gedegen begrotingsbeleid. Om met macro-economische schokken te kunnen omgaan is het van essentieel belang dat producten- en arbeidsmarkten zeer flexibel zijn. Er dient een cultuur van stabiliteit te heersen, met stevig verankerde inflatieverwachtingen die helpen een klimaat van prijsstabiliteit te bereiken. Gunstige condities voor efficiënt gebruik van kapitaal en arbeid in de economie zijn nodig om de totale factorproductiviteit en de groei op lange termijn te versterken. Een hoge mate van economische integratie met het eurogebied is nodig om synchronisatie van de conjunctuurcycli te bereiken. Bovendien dient er passend macroprudentieel beleid te worden gevoerd om te voorkomen dat er macro-economische en financiële onevenwichtigheden ontstaan, zoals buitensporige stijgingen van activaprijzen en maatschappelijk schadelijke boom-and-bustcycli in de kredietverlening. Ook moet er een passend kader voor het toezicht op financiële instellingen bestaan. Voor landen die in het kader van de procedure voor macro-economische onevenwichtigheden worden onderworpen aan grondige evaluaties door de Europese Commissie is het van essentieel belang dat ze de onevenwichtigheden in de economie aanpakken. Een laatste belangrijke factor in de economische integratie en convergentie vormt de institutionele sterkte van een land, met inbegrip van het vermogen tot economische aanpassingen en het voeren van degelijk structuurbeleid. Het NGEU-pakket (Next Generation EU) vormt een unieke gelegenheid om het convergentieproces met het eurogebied te versnellen. Snelle en effectieve implementatie is daarbij van cruciaal belang voor het welslagen.

3.1 Het criterium inzake prijsstabiliteit

In april 2022 noteerden vijf van de zeven onderzochte landen een twaalfmaands gemiddelde inflatie ruim boven de referentiewaarde van 4,9% voor het criterium inzake prijsstabiliteit. Toen in 2020 de coronapandemie uitbrak, nam de inflatie in het eurogebied aanzienlijk af, om in 2021 weer fors te stijgen. Dat kwam hoofdzakelijk door basiseffecten, door de (vooral eind 2021) sterk stijgende energieprijzen, door aanbodknelpunten als gevolg van de pandemie en door een sterke stijging van de mondiale vraag naar goederen. In de meeste onderzochte landen vertoont de inflatie sinds het vorige convergentieverslag een zelfde patroon. Wel lag tussen mei 2021 en april 2022 de inflatie hoger in Bulgarije, Tsjechië, Hongarije, Polen en Roemenië, als gevolg van hogere voedsel- en energieprijzen en krapte op de arbeidsmarkt. Tegen deze achtergrond kwam de inflatie in deze vijf landen ruim boven de referentiewaarde uit, terwijl de inflatie in Kroatië onder de referentiewaarde lag en in Zweden ruim eronder. Het conflict tussen Rusland en Oekraïne zorgt voor hogere energie- en grondstoffenprijzen en legt extra druk op toch al overbelaste toeleveringsketens. Hierdoor is de inflatiedruk sinds begin 2022 toegenomen. Bijgevolg nam de inflatie begin 2022 in alle onderzochte landen verder toe, zij het niet overal even sterk.

In de afgelopen tien jaar liep zowel het gemiddelde niveau als de volatiliteit van de inflatie in de onderzochte landen sterk uiteen (grafiek 3.6). Gedurende deze periode vertoonden Hongarije en Roemenië een gemiddelde HICP-inflatie van boven 2,0%. De gemiddelde inflatie lag in Tsjechië op 2,0%, en in Polen iets daaronder, terwijl die in Bulgarije, Kroatië en Zweden rond 1,0% lag. Gedurende deze periode fluctueerde de inflatie in alle onderzochte landen, met uitzondering van Zweden, binnen een relatief brede marge. In landen met positieve inflatieverschillen ten opzichte van het eurogebied is de afgelopen tien jaar weinig voortgang geboekt met de convergentie. Het beloop van de inflatieverschillen ten opzichte van het eurogebied gedurende de referentieperiode van mei 2020 tot en met april 2022 verschilde van land tot land.

Grafiek 3.6

Ontwikkeling en vooruitzichten HICP-inflatie op lange termijn

(mutaties in procenten per jaar)

Bronnen: Eurostat, Europese Commissie (Directoraat-Generaal Economische en Financiële Zaken) en de ECB.
Toelichting: De doorgetrokken lijnen tonen de mutaties in procenten per jaar in de maandelijkse HICP-cijfers. Het grijze gedeelte heeft betrekking op prognoses van de HICP-inflatie op jaarbasis uit de Economische Voorjaarsprognose 2022 van de Europese Commissie.

In veel landen weerspiegelde de prijsontwikkeling op langere termijn het volatielere macro-economische klimaat. Een terugblik op het afgelopen decennium laat zien dat de uiteenlopende prijsontwikkelingen in de onderzochte landen in 2012 mede zijn toe te schrijven aan verschillen in de mate van economisch herstel en aan landspecifieke maatregelen voor door de overheid gereguleerde prijzen na de abrupte economische neergang in dat jaar. In 2013 zette echter in alle onderzochte landen een neerwaartse trend in, waardoor de inflatie tot historische lage niveaus daalde en vaak zelfs negatief werd. Deze breedgedragen daling vloeide voornamelijk voort uit ontwikkelingen in de mondiale grondstoffenprijzen, de lage geïmporteerde inflatiedruk en hardnekkige overcapaciteit in enkele landen. Omdat energie en voedingsmiddelen in de HICP-mandjes van de Midden- en Oost-Europese landen relatief zwaar wegen, is de ontwikkeling van de mondiale grondstoffenprijzen met name daar sterk van invloed geweest op de economie. Verlagingen van door de overheid gereguleerde prijzen en indirecte belastingen dan wel een versterking van de nominaal-effectieve wisselkoers hebben in enkele van de onderzochte landen de inflatie eveneens gedrukt. Tegen deze achtergrond werd het monetair beleid aanzienlijk verruimd. De aantrekkende economische bedrijvigheid, stevige binnenlandse vraag en stijgende energie- en grondstoffenprijzen deden de inflatie vanaf 2017 aanzienlijk stijgen, wat voor sommige onderzochte landen aanleiding was om een krappere monetairbeleidskoers te varen. Ondanks ongunstige externe factoren en lagere energieprijzen bleef de inflatie in 2019 en aan het begin van 2020 in de meeste onderzochte landen hoog als gevolg van de robuuste binnenlandse vraag, de toenemende krapte op de arbeidsmarkt en stijgende voedselprijzen. De uitbraak van de coronapandemie in maart 2020 leidde in het tweede kwartaal van 2020 tot een forse terugval van de economische bedrijvigheid in alle onderzochte landen. Waar de inflatie in sommige landen aanzienlijk daalde, bleef die in andere landen juist op peil, als gevolg van hogere voedsel- en dienstenprijzen en de krapte op de arbeidsmarkt. Het daaropvolgende herstel van de economische bedrijvigheid werd gestimuleerd door de versoepeling van de coronamaatregelen en de ingrijpende budgettaire, prudentiële en monetairbeleidsmaatregelen die de nationale autoriteiten namen om de economische schade van de coronapandemie op te vangen. Tegen die achtergrond is de inflatie in alle onderzochte landen in 2021 fors toegenomen, vooral door de sterk gestegen energieprijzen (met name aan het einde van 2021) en de scheefgroei tussen vraag en aanbod als gevolg van de pandemie en de macro-economische beleidsreacties. Het conflict tussen Rusland en Oekraïne zorgt sinds begin 2022 voor extra inflatoire druk. Een aantal centrale banken heeft in de loop van 2021 en begin 2022 de beleidsrentes meerdere malen sterk verhoogd.

In alle onderzochte landen blijft de inflatie de komende kwartalen naar verwachting hoog om in de loop van de prognoseperiode geleidelijk te dalen. In de huidige omstandigheden zijn de prognoses echter met grote onzekerheid omgeven. Op langere termijn is er reden tot bezorgdheid over de duurzaamheid van de inflatieconvergentie in de meeste onderzochte landen. Volgens de voorjaarsprognose 2022 van de Europese Commissie neemt de inflatie in alle onderzochte landen in 2022 aanzienlijk toe en daalt deze in 2023 weer als gevolg van lagere energieprijzen en minder knelpunten aan de aanbodzijde. Naar verwachting blijft de inflatie gedurende de prognoseperiode echter hoog in Bulgarije, Tsjechië, Hongarije, Polen en Roemenië en blijft deze in Kroatië en Zweden ruim boven 2,0%. Voor alle onderzochte landen geldt dat de risico's voor de inflatievooruitzichten opwaarts gericht zijn. Dat komt doordat de inflatoire druk als gevolg van het conflict tussen Rusland en Oekraïne langer kan aanhouden dan verwacht en tevens aanleiding kan geven tot een opwaartse ontwikkeling van de loongroei en de inflatieverwachtingen. Omdat het bbp per hoofd van de bevolking en het prijspeil in alle onderzochte Midden- en Oost-Europese landen nog altijd lager liggen dan in het eurogebied, zal de inhaalslag in de periode daarna waarschijnlijk leiden tot positieve inflatieverschillen ten opzichte van het eurogebied, tenzij dit wordt tegengegaan door een stijging van de nominale wisselkoers.

Een klimaat dat bevorderlijk is voor duurzame prijsstabiliteit in de landen die in dit verslag aan bod komen vereist op stabiliteit gericht economisch beleid, structurele hervormingen en maatregelen om de financiële stabiliteit te waarborgen. Of een land erin slaagt een voor prijsstabiliteit bevorderlijk klimaat te scheppen of in stand te houden zal in zeer belangrijke mate afhangen van verdere structurele hervormingen en het functioneren van de arbeidsmarkten. Een belangrijke toekomstige factor worden de lonen: hoe reageren die op de hoge inflatie tot nu toe en op de groei van de arbeidsproductiviteit, en hoe worden de arbeidsmarktomstandigheden en de ontwikkelingen in concurrerende landen daarin meegenomen (grafiek 3.7)? Aanhoudende hervormingsinspanningen zijn nodig om de werking van de producten- en arbeidsmarkten verder te verbeteren en gunstige omstandigheden voor economische expansie en werkgelegenheidsgroei in stand te houden. Maatregelen ter versterking van het bestuur en verdere verbetering van de kwaliteit van de instellingen zijn daarvoor van eminent belang. Gezien de geringe speelruimte bij het monetaire beleid, met name voor de twee landen in het ERM II, is het essentieel dat het vermogen van deze economieën om de prijsstabiliteit te handhaven, landspecifieke schokken op te vangen en het ontstaan van macro-economische onevenwichtigheden te voorkomen, vanuit andere beleidsterreinen wordt ondersteund. Het beleid voor de financiële sector en het toezicht moet zich richten op verdere borging van de financiële stabiliteit. Teneinde het vertrouwen in het financiële stelsel verder te vergroten, moeten de nationale bevoegde autoriteiten de werkwijzen bij het toezicht verder verbeteren, onder meer door gehoor te geven aan de toepasselijke aanbevelingen van de desbetreffende internationale en Europese organen, en door binnen de colleges van toezichthouders nauw samen te werken met de nationale toezichthouders van andere EU-lidstaten.

Grafiek 3.7

Cumulatieve groei van de HICP-inflatie en van de nominale arbeidskosten per eenheid product, 2012–2021

(in procentpunten)

Bron: Eurostat.
Toelichting: De grafiek toont de cumulatieve HICP-groei op de x-as en de cumulatieve groei van de arbeidskosten per eenheid product op de y-as. De doorgetrokken lijn is de deellijn. De HICP-groei wordt berekend aan de hand van maandcijfers die tot gemiddelde jaarcijfers zijn geaggregeerd. De blauwe stip staat voor het totaal voor het eurogebied, de (van een naam voorziene) gele stippen voor de zeven onderzochte landen, de oranje stippen voor de (niet nader gespecificeerde) overige lidstaten.

3.2 Het criterium inzake de begrotingssituatie van de overheid

Ten tijde van de publicatie van dit verslag is alleen Roemenië onderworpen aan een buitensporigtekortprocedure. Het Roemeense tekort overschreed in 2019 de referentiewaarde van 3% bbp en in april 2020 werd een buitensporigtekortprocedure in gang gezet. De procedure is momenteel opgeschort vanwege het bereiken van de vereiste doelstelling voor het totale begrotingstekort en de begrotingsinspanningen in 2021. De uiterste termijn voor aanpassing van het tekort is 2024. In 2021 werd de referentiewaarde voor het begrotingstekort als percentage van het bbp overschreden door vier landen. Met respectievelijk 4,1% en 5,9% bbp lagen de tekorten van Bulgarije en Tsjechië ruim boven de referentiewaarde; met respectievelijk 6,8% en 7,1% bbp lagen die van Hongarije en Roemenië daar aanzienlijk boven. Het Kroatische tekort lag met 2,9% net onder de referentiewaarde, het Poolse lag er met 1,9% bbp ruim onder. Met een tekort van 0,2% bbp bleef Zweden dicht bij een begrotingsevenwicht.

Door de economische gevolgen van de coronapandemie en de in verband daarmee genomen begrotingsbeleidsmaatregelen lag het begrotingssaldo in 2021 in alle landen die in dit verslag worden behandeld onder het niveau van 2019. In 2020 verslechterde het begrotingssaldo in alle landen, doordat de coronacrisis tot een aanzienlijke neergang van de economische bedrijvigheid leidde en er begrotingsmaatregelen werden genomen om de gevolgen te verzachten. Terwijl in 2019 het begrotingstekort als percentage van het bbp alleen in Roemenië boven de referentiewaarde van 3% uitkwam, was dat in 2020 in zes landen het geval. In 2021 verbeterden de begrotingssaldi in alle landen behalve Bulgarije en Tsjechië doordat de economieën zich herstelden en een deel van de budgettaire steunmaatregelen werd ingetrokken. De verdere verslechtering van het Bulgaarse begrotingssaldo hangt samen met een sterke groei van de lopende uitgaven, de verslechtering in Tsjechië met een hervorming van de inkomstenbelasting.

Voor 2022 voorziet de Europese Commissie dat het begrotingstekort als percentage van het bbp alleen in Kroatië en Zweden onder de referentiewaarde van 3% zal blijven. Verdere verbetering van de economische bedrijvigheid en de intrekking van de meeste resterende begrotingsmaatregelen leidt er volgens de prognoses toe dat het begrotingssaldo in vier landen stijgt. Hoewel het begrotingssaldo in Kroatië en Zweden naar verwachting onder de referentiewaarde van 3 % blijft, blijft het er in Bulgarije en Polen boven, in Tsjechië en Hongarije ruim boven en in Roemenië aanzienlijk boven.

In Kroatië en Hongarije lag de schuldquote in 2021 boven de drempel van 60% bbp, in de andere onderzochte landen lag deze daaronder of ruim onder (tabel 3.1 en grafiek 3.3). In 2021 lag de overheidsschuldquote in alle onderzochte landen boven het niveau van 2019, vooral als gevolg van de coronacrisis. De schuldquote steeg in Roemenië met 13,5 procentpunt bbp, in Tsjechië met 11,8, in Hongarije met 11,3, in Kroatië met 8,7, in Polen met 8,2, in Bulgarije met 5,1 en in Zweden met 1,8. Over de langere tijdsperiode 2012 tot en met 2021 bezien vertoonde de overheidsschuldquote een sterke stijging in Roemenië en Kroatië (met respectievelijk 11,7 en 10,4 procentpunten) en een aanzienlijke stijging in Bulgarije (8,5 procentpunten). In de andere landen daalde de schuldquote.

Voor 2022 voorziet de Europese Commissie een stijging van de schuldquote in drie landen. Naar verwachting zal de schuldquote dalen in vier landen, matig stijgen in Bulgarije en Tsjechië en aanzienlijk stijgen in Roemenië. De prognoses van de Commissie duiden er verder op dat de schuldquote in 2022 in alle landen (ruim) onder de referentiewaarde van 60% zal blijven, met uitzondering van Kroatië en Hongarije.

Hoewel de Europese Commissie van oordeel was dat meerdere landen in 2021 niet aan de tekort- en schuldcriteria hadden voldaan, besloot ze geen nieuwe buitensporigetekortprocedures te starten. Op 23 mei 2022 publiceerde de Europese Commissie een verslag overeenkomstig artikel 126, lid 3, van het Verdrag, dat gebaseerd was op gegevens die op 22 april 2021 door Eurostat waren gevalideerd.[172] Daaruit bleek dat het begrotingstekort in 2021 in Bulgarije, Tsjechië en Hongarije boven en niet in de buurt van de referentiewaarde van 3 % bbp uitkwam. Bovendien stelde de Commissie vast dat Polen in 2022 een tekort nastreeft dat boven en niet dicht bij de referentiewaarde ligt. De overschrijding van de referentiewaarde werd in alle onderzochte landen als uitzonderlijk beschouwd, zoals gedefinieerd in het Verdrag, en zou naar verwachting niet tijdelijk zijn in Tsjechië, Hongarije en Polen. Over het geheel genomen duidde de analyse erop dat Bulgarije, Tsjechië, Hongarije en Polen niet aan het tekortcriterium voldeden. Bovendien stelde de Europese Commissie vast dat de bruto overheidsschuld eind 2021 in Kroatië en Hongarije de referentiewaarde van 60 % bbp had overschreden en dat van deze twee landen alleen Kroatië aan de schuldreductiebenchmark voldeed. Dat betekent dat uit de analyse van de Commissie blijkt dat Hongarije niet aan het schuldcriterium voldeed. Niettemin was het volgens de Commissie in de huidige uitzonderlijke economische omstandigheden niet gerechtvaardigd om vast te houden aan de benchmark voor schuldreductie, omdat daarmee vroegtijdig te ingrijpende begrotingsmaatregelen zouden worden genomen die de groei in het gedrang dreigden te brengen. Het verslag van de Commissie benadrukte bovendien dat de coronapandemie nog altijd een uitzonderlijke macro-economische en budgettaire impact had die, in combinatie met de Russische invasie van Oekraïne, tot uitzonderlijke onzekerheid had geleid, onder meer over de ontwikkeling van een uitgewerkt aanpassingstraject voor de begroting. Bovendien hadden de pandemie en de ernstige economische neergang die daarmee gepaard ging, geleid tot een beroep op de algemene ‘ontsnappingsclausule’ van het stabiliteits- en groeipact en tot de aanbevelingen van de Raad van 20 juli 2020, waarin de Raad alle lidstaten aanbeval alle nodige maatregelen te nemen om de coronapandemie doeltreffend aan te pakken, de economie gaande te houden en het daaropvolgende herstel te ondersteunen. Daarom verklaarde de Europese Commissie in haar mededeling van 23 mei 2022[173] dat zij in dit stadium niet van zins was nieuwe buitensporigtekortprocedures te starten, maar in het najaar van 2022 opnieuw zou beoordelen of een nieuwe buitensporigtekortprocedure aan de orde was.

Het begrotingsbeleid moet weliswaar soepel blijven inspelen op de veranderende coronasituatie, maar mede gezien de huidige geopolitieke toestand is het van cruciaal belang voor de in dit verslag onderzochte landen om een gezonde en houdbare begrotingspositie te bereiken en/of te handhaven. Roemenië, dat te maken heeft met een buitensporigtekortprocedure, dient de regels van het stabiliteits- en groeipact na te leven en het buitensporige tekort uiterlijk in 2024 te hebben gecorrigeerd. De andere landen dienen hun begrotingssaldi terug te brengen tot onder de referentiewaarde van 3% zodra de pandemie dat mogelijk maakt en de buffers op te bouwen die nodig zijn om de automatische stabilisatoren hun werk te laten doen. Bovendien dienen Kroatië en Hongarije, beide met een schuldquote boven de referentiewaarde, ervoor te zorgen dat de schuldquote voldoende daalt, zodat zij bij een eventuele economische neergang in de toekomst over voldoende budgettaire buffers beschikken. Een beoordeling van de houdbaarheid van de overheidsschuld op de middellange termijn is met name belangrijk nu de algemene ontsnappingsclausule van het stabiliteits- en groeipact de afgelopen drie jaar (2020, 2021 en 2022) is toegepast. Bovendien zal deze naar verwachting in 2023 van kracht blijven. Daar komt bij dat de Commissie voor 2023 richtsnoeren voor het begrotingsbeleid in de EU heeft verstrekt die vooral kwalitatief van aard zijn en afwijken van de cijfermatige begrotingsvereisten die gewoonlijk uit het stabiliteits- en groeipact voortvloeien. Dit is mede het gevolg van een lopende herziening van het kader voor economisch bestuur, die tot een hervorming van het stabiliteits- en groeipact zou kunnen leiden. Zonder cijfermatige vereisten voor budgettaire aanpassingen dient bij een analyse van de houdbaarheid van de overheidsfinanciën op middellange termijn de nadruk vooral te liggen op het vermogen van landen begrotingsonevenwichtigheden te corrigeren. Over het algemeen zou men bij verdere consolidatie gemakkelijker het hoofd kunnen bieden aan begrotingsproblemen die verband houden met ongunstige demografische ontwikkelingen. Stevige nationale begrotingskaders die volledig in overeenstemming zijn met de EU-regels en die op doeltreffende wijze ten uitvoer worden gelegd, zouden de begrotingsconsolidatie moeten ondersteunen en ontsporingen in de overheidsuitgaven moeten beperken, en tevens moeten helpen voorkomen dat opnieuw macro-economische onevenwichtigheden ontstaan. Al met al moeten begrotingsstrategieën en veelomvattende structurele hervormingen op elkaar afgestemd zijn om de potentiële groei te verhogen en de werkgelegenheid te verbeteren. Voor ondersteuning van het herstel en aanpassing aan de structurele veranderingen die gaande zijn is een doeltreffende uitvoering van het NGEU-programma is nodig.[174]

3.3 Het wisselkoerscriterium

Bij verschijnen van dit verslag nemen de Bulgaarse lev en de Kroatische kuna deel aan het ERM II. De munten van de andere onderzochte lidstaten functioneren binnen verschillende wisselkoersstelsels.

Op 10 juli 2020 kwamen de ERM II-partijen met elkaar overeen om de Bulgaarse lev op te nemen in het ERM II. Dit betekent dat de lev het grootste deel van de tweejarige referentieperiode, die loopt van 26 mei 2020 tot en met 25 mei 2022, heeft deelgenomen aan het ERM II. De Bulgaarse lev werd in het ERM II opgenomen tegen een spilkoers van 1,95583 lev per euro en met een standaardfluctuatiemarge van ±15 %. Bulgarije is lid geworden van het wisselkoersstelsel met zijn vigerende currency board als een eenzijdige verbintenis, die derhalve voor de ECB geen extra verplichtingen inhoudt. De overeenkomst over deelname aan het ERM II is gebaseerd op een aantal beleidstoezeggingen door de Bulgaarse autoriteiten (sommige daarvan waren reeds nagekomen toen de lev in het ERM II werd opgenomen) met het doel een hoge mate van duurzame economische convergentie te bereiken op het ogenblik dat de euro wordt ingevoerd. De ECB en de Europese Commissie bewaken de effectieve uitvoering van deze toezeggingen. Dat doen ze elk voor hun eigen werkterrein, zoals bepaald in de Verdragen en de secundaire wetgeving. De lev liet gedurende de referentieperiode geen afwijkingen van de spilkoers zien.

Op 10 juli 2020 kwamen de ERM II-partijen met elkaar overeen om de Kroatische kuna op te nemen in het ERM II. Dit betekent dat de kuna het grootste deel van de tweejarige referentieperiode, die loopt van 26 mei 2020 tot en met 25 mei 2022, heeft deelgenomen aan het ERM II. De Kroatische kuna werd in het ERM II opgenomen tegen een spilkoers van 7,53450 kuna per euro en met een standaardfluctuatiemarge van ±15%. De overeenkomst over deelname aan het ERM II is gebaseerd op een aantal beleidstoezeggingen door de Kroatische autoriteiten (sommige daarvan waren reeds nagekomen toen de kuna in het ERM II werd opgenomen) met het doel een hoge mate van duurzame economische convergentie te bereiken op het ogenblik dat de euro wordt ingevoerd. De ECB en de Europese Commissie bewaken de effectieve uitvoering van deze toezeggingen. Dat doen ze elk voor hun eigen werkterrein, zoals bepaald in de Verdragen en de secundaire wetgeving. Hoewel alle doelstellingen in verband met de op toetreding tot het ERM II volgende verplichtingen zijn bereikt, dient verdere vooruitgang te worden geboekt om de in het recente verslag van het MONEYVAL-comité van de Raad van Europa gesignaleerde tekortkomingen op het gebied van witwasbestrijding aan te pakken. De wisselkoers van de Kroatische kuna vertoonde tijdens de referentieperiode een geringe mate van volatiliteit en werd dicht bij de spilkoers verhandeld. De afwijkingen van de spilkoers bleven ruim binnen de standaardfluctuatiemarge van het ERM II.

De munten die niet deelnemen aan het ERM II werden verhandeld in een flexibel of geleid stelsel van zwevende wisselkoersen; de volatiliteit van de wisselkoers was bij meeste munten relatief hoog. De Roemeense leu, die werd verhandeld in een stelsel van gereguleerd zwevende wisselkoersen, vertoonde een zeer geringe mate van volatiliteit, terwijl de andere niet aan het ERM II deelnemende valuta’s verhandeld werden in flexibele wisselkoersstelsels met een relatief hoge mate van volatiliteit.

3.4 Het langerentecriterium

Twee van de zeven onderzochte landen hadden gedurende de referentieperiode een gemiddelde lange rente die boven de referentiewaarde van 2,6% lag, in één land lag die er iets boven. De landen met de laagste gemiddelde lange rente waren Zweden, Bulgarije en Kroatië, met respectievelijk 0,4%, 0,5% en 0,8%. Tsjechië noteerde met 2,5% een gemiddelde rente iets onder de referentiewaarde, terwijl Polen en Hongarije daar met 3,0% en 4,1% boven bleven. In Roemenië lag de gemiddelde rente met 4,7% ruim boven de referentiewaarde van 2,6%. Als gevolg van de toegenomen inflatoire druk en het conflict tussen Rusland en Oekraïne vertoont het twaalfmaands gemiddelde van de lange rente vanaf het laatste kwartaal van 2021 in bijna alle landen een niet onaanzienlijke stijging. De grote onzekerheid over de duur van de oorspronkelijke schok en de invloed daarvan op de prijsontwikkelingen en de economische bedrijvigheid maakt het erg moeilijk in te schatten hoe de lange rente zich op termijn verder ontwikkelt.

Sinds het convergentieverslag van 2020 zijn de langerentespreads ten opzichte van het gemiddelde in het eurogebied in alle onderzochte landen groter geworden. Dit is het gevolg van de impact van de pandemie op het budgettair en monetair beleid, van de conjunctuurpositie van sommige landen ten opzichte van het eurogebied, alsook van een snellere opleving van de economische bedrijvigheid en een sterkere opwaartse prijsdruk. Niettemin vertoont de lange rente in de onderzochte landen aanzienlijke verschillen. Dat komt doordat de landen zich in verschillende fasen van de conjunctuurcyclus bevinden, maar ook doordat hun externe en interne kwetsbaarheden, waaronder de ontwikkeling van hun begroting en de vooruitzichten voor duurzame convergentie, door de financiële markten uiteenlopend worden beoordeeld. In april 2022 lag de lange rente in Zweden en Bulgarije respectievelijk 10 en 20 basispunten boven het niveau van het eurogebied. Zweden is een hoog ontwikkelde economie waarvan het financiële stelsel nauw met dat van het eurogebied is verknoopt. Het bankenstelsel van Bulgarije is hoofdzakelijk in handen van in het eurogebied gevestigde banken en de centrale bank hanteert een currency-board, die de monetaire condities van het eurogebied de facto importeert. De rentespreads van Tsjechië, Hongarije, Polen en Roemenië vertoonden in de verslagperiode de grootste stijgingen, variërend van 170 tot 350 basispunten. Met beide een spread van 520 basispunten aan het einde van de referentieperiode noteerden Hongarije en Roemenië het grootste renteverschil van alle onderzochte landen.

3.5 Andere relevante factoren

Volgens de Europese Commissie hadden de meeste onderzochte landen vooruitgang geboekt met het aanpakken van onevenwichtigheden in hun economie, totdat dit correctieproces werd onderbroken door de coronaschok. In het waarschuwingsmechanismeverslag 2022 verwijst de Europese Commissie in het bijzonder naar de verlaging van de schuldquotes bij gunstige macro-economische omstandigheden in 2021. De Europese Commissie concludeerde dat ten aanzien van Kroatië, Roemenië en Zweden grondige evaluaties gerechtvaardigd waren. Wat Kroatië betreft, stelde de Commissie vast dat de onevenwichtigheden in verband met het hoge niveau van de externe, private en overheidsschulden bij een lage potentiële groei, in 2021 verder zijn afgenomen en opnieuw de gunstige ontwikkeling van vóór de pandemie vertonen. Ten aanzien van Roemenië stelde de Commissie vast dat het land al bij het begin van de coronacrisis kwetsbaarheden vertoonde door een toenemend tekort op de lopende rekening, een verslechtering van de externe positie en een aanzienlijk verlies aan vermogen om te concurreren op kosten. Door de coronacrisis is de overheidsschuld toegenomen, zij het vanaf een laag niveau. In het geval van Zweden stelde de Commissie vast dat het land aan het begin van de coronacrisis kwetsbaarheden kende, en wel risico’s door overgewaardeerde huizenprijzen, in combinatie met hoge en steeds stijgende schulden bij de huishoudens. Door de coronacrisis zijn de schuldquote van de private sector, de huizenprijzen en de werkloosheid gestegen. Hoewel de Europese Commissie oordeelde dat de overige voor dit verslag onderzochte landen geen onevenwichtigheden vertonen, blijven ook voor die landen diverse uitdagingen bestaan.

De externe positie van de meeste onderzochte landen is de afgelopen jaren gestabiliseerd. Het scorebord van de procedure voor macro-economische onevenwichtigheden laat zien dat het driejaars gemiddelde saldo van de lopende rekening in 2020 en 2021 in bijna alle onderzochte landen opnieuw een overschot vertoonde, met uitzondering van Hongarije, dat een bescheiden tekort noteerde, en Roemenië, waar het tekort verder opliep (tabel 3.2).

In bijna alle onderzochte landen is de negatieve netto internationale investeringspositie als percentage van het bbp teruggelopen, maar op een hoog niveau gebleven. De netto externe verplichtingen van de landen in Midden- en Oost-Europa betreffen voornamelijk directe externe investeringen, die een stabielere vorm van financiering worden geacht. In 2021 lag de netto internationale investeringspositie in Hongarije, Polen en Roemenië boven de indicatieve drempelwaarde van -35% bbp. De netto externe verplichtingen waren het kleinst in Tsjechië (15,6% bbp) en Bulgarije (19,8% bbp), terwijl Zweden een positieve netto internationale investeringspositie optekende van 17,8% bbp.

Wat het concurrentievermogen in termen van prijzen en kosten betreft, stegen de HICP-gedefleerde reëel-effectieve wisselkoersen tussen 2019 en 2021 in de meeste van de onderzochte landen in uiteenlopende mate, met Zweden als enige uitzondering. De driejaars groei van de arbeidskosten per eenheid product, die in de jaren vóór de coronacrisis in bijna alle onderzochte landen zeer hoog was, is gedaald, maar is in Bulgarije, Tsjechië en Hongarije nog altijd hoger dan de indicatieve drempelwaarde van 12%. Gedurende de vijf jaar van 2016 tot en met 2021 zagen de meeste landen hun marktaandeel in de uitvoer stijgen.

De huizenprijzen bleven stijgen in alle onderzochte landen. De huizenmarkten in de EU, die vóór de coronapandemie al krachtig groeiden, trokken in 2020 en 2021 nog verder aan, en in verschillende landen is overwaardering een risico. Dit geeft reden tot zorg, vooral waar de schulden van huishoudens hoog zijn of snel stijgen. In sommige onderzochte landen zijn de huizenprijzen verder gestegen en bereikten ze het hoogste groeitempo sinds de mondiale financiële crisis. In Tsjechië, Hongarije en Zweden stegen de huizenprijzen in 2021 in een tempo dat boven de indicatieve drempel van 6 % ligt. De stijging van de huizenprijzen is het gevolg van verschillende factoren die de vraag aanwakkeren en het aanbod beperken. De vooruitzichten voor de woningmarkt blijven afhankelijk van onzekerheden in verband met de pandemie en de macro-economische vooruitzichten.

Tabel 3.2

Scorebord voor het toezicht op macro-economische onevenwichtigheden

Tabel 3.2a – Externe onevenwichtigheden en indicatoren van het concurrentievermogen


Tabel 3.2b – Interne onevenwichtigheden en werkloosheidsindicatoren

Bronnen: Europese Commissie (Eurostat, Directoraat-Generaal voor Economische en Financiële Zaken) en het Europees Stelsel van centrale banken.
Toelichting: Deze tabel bevat gegevens die beschikbaar waren per 25 mei 2022 (de afsluitingsdatum voor dit verslag) en verschilt derhalve van het in het waarschuwingsmechanismeverslag van november 2021 gepubliceerde scorebord.
1) Als percentage bbp, driejaars gemiddelde.
2) Als percentage bbp.
3) Mutatie in procenten over drie jaar ten opzichte van 41 andere industrielanden. Een positieve waarde betekent een verlies aan concurrentievermogen.
4) Mutatie in procenten over vijf jaar.
5) Mutatie in procenten over drie jaar.
6) Mutatie in procenten, jaar-op-jaar.
7) Driejaars gemiddelde.
8) Mutatie in procentpunten over drie jaar.

Ten gevolge van een relatief lange periode van kredietexpansie vóór de financiële crisis had de private niet-financiële sector in enkele van de onderzochte landen hoge, zij het licht dalende, schuldniveaus opgebouwd. Dit blijft in deze landen een belangrijk kwetsbaar punt, ook al is de groei van de kredietverlening aan de private sector afgenomen en overschrijdt deze in geen van de onderzochte landen de indicatieve drempelwaarde van 14%. Zweden noteerde echter opnieuw een zeer hoog schuldniveau voor de private sector van meer dan 200% bbp in 2020.

Het beleid voor de financiële sector in de onderzochte landen zou tot doel moeten hebben de sector een gedegen bijdrage te laten leveren aan de economische groei en de prijsstabiliteit, terwijl het toezichtsbeleid gericht zou moeten zijn op een financieel gezond en schokbestendig bankwezen, wat een voorwaarde is voor deelname aan het gemeenschappelijk toezichtsmechanisme. Om het vertrouwen in het financiële stelsel verder te ondersteunen, moeten de nationale bevoegde autoriteiten de werkwijzen bij het toezicht blijven verbeteren, onder meer door gehoor te geven aan de toepasselijke aanbevelingen van de desbetreffende internationale en Europese organen, en door binnen de colleges van toezichthouders nauw samen te werken met de nationale toezichthouders van andere EU-lidstaten. Met de inwerkingtreding van de kaders voor nauwe samenwerking met Българска народна банка (Nationale Bank van Bulgarije) en Hrvatska narodna banka (Nationale Bank van Kroatië) op 1 oktober 2020 nam de ECB de verantwoordelijkheid op zich voor (i) het directe toezicht op de belangrijke instellingen in de twee landen, (ii) de gemeenschappelijke procedures voor alle onder toezicht staande entiteiten, en (iii) het oversight op minder belangrijke instellingen, die onder het toezicht van hun nationale toezichthouders blijven staan. Sinds de nauwe samenwerking met Българска народна банка (Bulgaarse Nationale Bank) en Hrvatska narodna banka officieel is, werkt de ECB intensief met hen samen om de integratie in het SSM soepel te laten verlopen.

De werkloosheid bleef in bijna alle onderzochte landen dalen, mede dankzij tijdelijke overheidsregelingen en andere beleidsmaatregelen die regeringen tijdens de pandemie namen. De werkloosheid is gedurende de verslagperiode in de meeste onderzochte landen, behalve Zweden, verder gedaald en blijft in alle onderzochte landen onder de indicatieve drempelwaarde van 10%. Tsjechië, Hongarije en Polen noteren historisch lage werkloosheidscijfers en in sommige landen kampen bepaalde segmenten van de arbeidsmarkt met een steeds groter tekort aan arbeidskrachten.

De sterkte van het institutioneel bestel is een andere belangrijke factor bij de analyse van de duurzaamheid van de economische integratie en convergentie. Als de kwaliteit van de instellingen en de governance slecht is, kan dat wijzen op zwaktes in het bedrijfsklimaat, een inefficiënt openbaar bestuur, belastingontduiking, corruptie, een gebrek aan sociale inclusie en transparantie, het ontbreken van onafhankelijke rechtspraak en/of slechte toegang tot online diensten. In diverse landen zou kwaliteitsverbetering van de instellingen helpen om starre praktijken en belemmeringen voor efficiënt gebruik en allocatie van productiefactoren weg te nemen en zo het groeipotentieel op lange termijn te versterken. Doordat zwakke instellingen de potentiële productiegroei remmen, kunnen ze bovendien het vermogen van een land schaden om aan rente- en aflossingsverplichtingen te voldoen en ook economische aanpassingen bemoeilijken. Dit kan tevens van invloed zijn op het vermogen van een land om de noodzakelijke beleidsmaatregelen door te voeren.

Met uitzondering van Zweden is de kwaliteit van de instellingen en het bestuur in alle onderzochte landen vrij zwak, vooral in Bulgarije, Roemenië, Kroatië en Hongarije. Dit kan risico’s opleveren voor de economische weerbaarheid en de duurzaamheid van de convergentie. Specifieke institutionele indicatoren bevestigen het algehele beeld dat de institutionele en bestuurlijke kwaliteit in de meeste landen laag is, al zijn er enkele opmerkelijke verschillen (grafiek 3.8 en 3.9).[175] Bulgarije, Roemenië, Kroatië en Hongarije behoren tot de EU-landen die in dit opzicht voor de grootste uitdagingen staan.

Grafiek 3.8

Overzicht van de rangorde van EU-landen wat betreft institutionele kwaliteit

Bronnen: Worldwide Governance Indicators 2021 (Wereldbank), The Global Competitiveness Report 2019 (World Economic Forum) en de Corruption Perceptions Index 2019 (Transparency International).
Toelichting: Landen krijgen een plaats toegewezen in een rangorde van 1 (best presterend land in de EU) tot 27 (slechtst presterend land in de EU) en worden geordend naar hun gemiddelde positie in de recentste rangorde.

Grafiek 3.9

Rangorde EU-landen wat betreft institutionele kwaliteit: individuele indicatoren

Bronnen: Worldwide Governance Indicators 2021 (Wereldbank), The Global Competitiveness Report 2019 (World Economic Forum) en de Corruption Perceptions Index 2021(Transparency International).
Toelichting: Landen krijgen een plaats toegewezen in een rangorde van 1 (best presterend land in de EU) tot 27 (slechtst presterend land in de EU) en worden geordend naar hun gemiddelde positie in de meest recente rangorde.

In de meeste onderzochte landen zijn omvangrijke structurele hervormingen nodig om de economische groei en het concurrentievermogen te verbeteren. Verbetering van de lokale instellingen, de governance en het bedrijfsklimaat en verdere vooruitgang bij de hervorming en privatisering van staatsondernemingen en de efficiënte benutting van EU-fondsen zouden helpen om de productiviteitsgroei te versnellen. Dit zou dan weer concurrentiebevorderend werken in belangrijke gereguleerde sectoren (bijv. energie en vervoer), toetredingsbelemmeringen verminderen en de hoognodige particuliere investeringen bevorderen.

Institutionele factoren in verband met de kwaliteit van statistieken zijn, ten slotte, eveneens van essentieel belang voor een soepel verlopend convergentieproces. Dit heeft onder andere betrekking op de juridische onafhankelijkheid en de begrotingsautonomie van de nationale dienst voor de statistieken, het bestuurlijke toezicht op deze dienst, het wettelijk mandaat voor het verzamelen van gegevens en de wettelijke bepalingen ten aanzien van de vertrouwelijkheid van de statistieken, die in hoofdstuk 6 van de integrale Engelstalige versie van dit convergentieverslag uitvoeriger beschreven staan.

4 Samenvattingen per land

4.1 Bulgarije

In april 2022 bedroeg de twaalfmaands gemiddelde HICP-inflatie in Bulgarije 5,9%. Deze lag daarmee ruim boven de referentiewaarde van 4,9% voor het prijsstabiliteitscriterium. De inflatie zal de komende maanden naar verwachting geleidelijk stijgen, vooral als gevolg van de hogere grondstoffenprijzen, de algemener wordende prijsdruk en verdere verslechtering van de knelpunten in het aanbod door de oorlog tussen Rusland en Oekraïne. In de afgelopen tien jaar fluctueerde de inflatie binnen een relatief ruime bandbreedte van -1,7% tot 5,9%. Het gemiddelde over die periode was met 0,9% gematigd. Er is reden tot bezorgdheid over de duurzaamheid van de inflatieconvergentie in Bulgarije op langere termijn. Het inhaalproces zal waarschijnlijk resulteren in positieve inflatieverschillen ten opzichte van het eurogebied, omdat het bbp per hoofd van de bevolking en de prijsniveaus in Bulgarije nog steeds aanzienlijk lager liggen dan in het eurogebied. Bij dit proces is passend flankerend beleid nodig om de opbouw van buitensporige prijsdruk en macro-economische onevenwichtigheden te voorkomen.

Het begrotingssaldo van Bulgarije lag in 2021 ruim boven de referentiewaarde van 3%, terwijl de schuldquote ruim onder de referentiewaarde van 60% lag. Bulgarije valt sinds 2012 onder het preventieve deel van het stabiliteits- en groeipact. De Europese Commissie heeft in mei 2022 vastgesteld dat het overheidstekort in 2021 boven en niet dicht bij de referentiewaarde van 3% bbp lag. De overschrijding van de referentiewaarde werd als uitzonderlijk en tijdelijk beschouwd. Ook rekening houdend met de uitzonderlijke mate van onzekerheid als gevolg van de aanhoudende, buitengewone macro-economische en budgettaire gevolgen van de coronapandemie en met de Russische invasie van Oekraïne, zag de Commissie er in dat stadium daarom van af om nieuwe buitensporigtekortprocedures te starten. Vóór de coronacrisis, in de periode 2012–2019, heeft Bulgarije zowel het tekortcriterium (op één uitzondering in 2014 na) als het schuldcriterium ruimschoots gehaald. In de economische voorjaarsprognose 2022 van de Europese Commissie wordt door de gedeeltelijke uitfasering van tijdens de crisis genomen begrotingsmaatregelen in combinatie met de aantrekkende economische bedrijvigheid een verbetering van de begrotingspositie voorzien vanaf 2022. Toch is de verwachting dat het begrotingstekort in 2022 boven 3% bbp blijft en daar in 2023 onder komt. In haar recentste analyse van de houdbaarheid van de overheidsfinanciën wees de Commissie erop dat de risico’s voor de houdbaarheid van de Bulgaarse overheidsfinanciën op middellange en lange termijn gemiddeld zijn. Hoewel een begrotingsbeleid dat soepel reageert op de ontwikkeling van de pandemie en de geopolitieke situatie nodig is, zijn efficiënte, gerichte maatregelen alsook prudent, groeibevorderend begrotingsbeleid essentieel voor gezonde overheidsfinanciën in de toekomst.

Op 10 juli 2020 kwamen de ERM II-partijen met elkaar overeen om de Bulgaarse lev op te nemen in het ERM II. Dit betekent dat de lev het grootste deel van de tweejarige referentieperiode, die loopt van 26 mei 2020 tot en met 25 mei 2022, heeft deelgenomen aan het ERM II. De Bulgaarse lev werd in het ERM II opgenomen tegen een spilkoers van 1,95583 lev per euro en met een standaardfluctuatiemarge van ±15 %. Bulgarije is lid geworden van het wisselkoersstelsel met zijn vigerende currency board als een eenzijdige verbintenis, die derhalve voor de ECB geen extra verplichtingen inhoudt. De overeenkomst over deelname aan het ERM II is gebaseerd op een aantal beleidstoezeggingen door de Bulgaarse autoriteiten (sommige daarvan waren reeds nagekomen toen de lev in het ERM II werd opgenomen) met het doel een hoge mate van duurzame economische convergentie te bereiken op het ogenblik dat de euro wordt ingevoerd. De ECB en de Europese Commissie bewaken de effectieve uitvoering van deze toezeggingen. Dat doen ze elk voor hun eigen werkterrein, zoals bepaald in de Verdragen en de secundaire wetgeving. De lev liet gedurende de referentieperiode geen afwijkingen van de spilkoers zien. In juli 2020 sloot Българска народна банка (Bulgaarse Nationale Bank) uit voorzorg een swapovereenkomst met de ECB. Op grond daarvan kon ze tegen Bulgaarse levs maximaal € 2 miljard lenen om te voorzien in een mogelijke behoefte bij Bulgaarse financiële instellingen aan liquiditeit in euro’s als gevolg van de pandemie. Deze regeling heeft geholpen het potentiële risico van financiële kwetsbaarheid te verminderen en daarmee mogelijk ook de stabiliteit van de wisselkoers tijdens de referentieperiode extra ondersteund.

Gedurende de referentieperiode van mei 2021 tot en met april 2022 bedroeg de lange rente in Bulgarije gemiddeld 0,5% en deze lag daarmee ruim onder de referentiewaarde van 2,6% voor het renteconvergentiecriterium. Sinds 2012 is de lange rente in Bulgarije gedaald: de twaalfmaands gemiddelde rente is afgenomen van 5,3% naar 0,5%.

Het creëren van een klimaat in Bulgarije dat bevorderlijk is voor duurzame convergentie vereist een op stabiliteit gericht economisch beleid en vergaande structurele hervormingen. Wat betreft macro-economische onevenwichtigheden heeft de Europese Commissie in het waarschuwingsmechanismeverslag 2022 Bulgarije niet aangewezen voor een diepgaande evaluatie. De duurzaamheid van de convergentie en de economische weerbaarheid zouden baat hebben bij vergaande hervormingen ter verbetering van de structurele schokbestendigheid, het bedrijfsklimaat, de financiële stabiliteit en de institutionele kwaliteit en governance. De convergentie van het bankentoezicht die in het kader van de nauwe samenwerking is bereikt, garandeert de toepassing van uniforme toezichtsnormen, wat weer helpt de financiële stabiliteit te waarborgen. Bij de inwerkingtreding van dit kader voor nauwe samenwerking tussen de ECB en de Bulgaarse Nationale Bank op 1 oktober 2020 is de ECB verantwoordelijk geworden voor het rechtstreekse toezicht op vijf belangrijke instellingen en voor het oversight op 13 minder belangrijke instellingen in Bulgarije.

De Bulgaarse wetgeving voldoet niet aan alle vereisten betreffende de onafhankelijkheid van de centrale bank, het verbod op monetaire financiering en de juridische integratie in het Eurosysteem. Bulgarije is een EU-lidstaat met een derogatie en moet derhalve, krachtens artikel 131 van het Verdrag, aan alle aanpassingsvereisten voldoen.

4.2 Tsjechië

In april 2022 bedroeg de twaalfmaands gemiddelde HICP-inflatie in Tsjechië 6,2%. Deze lag daarmee ruim boven de referentiewaarde van 4,9% voor het criterium prijsstabiliteit. De inflatie zal de komende maanden naar verwachting geleidelijk stijgen, vooral als gevolg van de hogere grondstoffenprijzen, de algemener wordende prijsdruk en verdere verslechtering van de knelpunten in het aanbod door de oorlog tussen Rusland en Oekraïne. In de afgelopen tien jaar fluctueerde de inflatie binnen een relatief ruime bandbreedte van 0,2% tot 6,2%. Het gemiddelde over die periode was met 2,0% gematigd. Er is enige reden tot bezorgdheid over de duurzaamheid van de inflatieconvergentie in Tsjechië op langere termijn. Het inhaalproces kan resulteren in positieve inflatieverschillen ten opzichte van het eurogebied, aangezien het bbp per hoofd van de bevolking en de prijsniveaus in Tsjechië nog steeds relatief lager liggen dan in het eurogebied – tenzij dit wordt gecompenseerd door een stijging van de nominale wisselkoers. Om de opbouw van buitensporige prijsdruk en macro-economische onevenwichtigheden te voorkomen, moet het inhaalproces door gericht economisch beleid worden ondersteund.

Het begrotingstekort van Tsjechië lag in 2021 ruim boven de referentiewaarde van 3%, terwijl de schuldquote onder de referentiewaarde van 60% lag. Tsjechië valt sinds 2014 onder het preventieve deel van het stabiliteits- en groeipact. De Europese Commissie heeft in mei 2022 vastgesteld dat het overheidstekort in 2021 boven en niet dicht bij de referentiewaarde van 3% bbp lag. De overschrijding van de referentiewaarde werd als uitzonderlijk, maar niet als tijdelijk beschouwd. Ook rekening houdend met de uitzonderlijke mate van onzekerheid als gevolg van de aanhoudende, buitengewone macro-economische en budgettaire gevolgen van de coronapandemie en met de Russische invasie van Oekraïne, zag de Commissie er in dat stadium daarom van af om nieuwe buitensporigtekortprocedures te starten. In de periode vóór de coronacrisis werd ruimschoots voldaan aan de tekort- en schuldcriteria. In de economische voorjaarsprognose 2022 van de Europese Commissie wordt, door de combinatie van de verbeterde economische bedrijvigheid en de gedeeltelijke uitfasering van tijdens de crisis genomen begrotingsmaatregelen, een verbetering van de begrotingspositie voorzien vanaf 2022. Toch is de verwachting dat het begrotingstekort tot het einde van de projectieperiode in 2023 boven 3% bbp blijft. In haar recentste analyse van de houdbaarheid van de overheidsfinanciën wees de Europese Commissie erop dat de risico’s voor de houdbaarheid van de Tsjechische overheidsfinanciën op middellange termijn gemiddeld zijn. Het risico op lange termijn blijkt groot, vooral vanwege de druk op de begroting als gevolg van de vergrijzing en de oorspronkelijke begrotingspositie. Hoewel een begrotingsbeleid dat soepel reageert op de ontwikkeling van de pandemie en de geopolitieke situatie nodig is, zijn efficiënte, gerichte maatregelen alsook prudent, groeibevorderend begrotingsbeleid essentieel voor gezonde overheidsfinanciën in de toekomst.

Gedurende de tweejaars referentieperiode van 26 mei 2020 tot en met 25 mei 2022 heeft de Tsjechische koruna niet deelgenomen aan het ERM II. De munt werd verhandeld op basis van een vlottende wisselkoers. De wisselkoers van de Tsjechische koruna ten opzichte van euro vertoonde gedurende de referentieperiode gemiddeld een relatief hoge mate van volatiliteit. Op 25 mei 2022 bedroeg de wisselkoers 24,6480 koruna per euro en deze lag daarmee 9,6% boven het gemiddelde niveau in mei 2020.

Gedurende de referentieperiode van mei 2021 tot en met april 2022 bedroeg de lange rente in Tsjechië gemiddeld 2,5%, iets onder de referentiewaarde van 2,6% voor het renteconvergentiecriterium. Sinds 2012 is de lange rente in Tsjechië gedaald. De twaalfmaands gemiddelde rente is daarbij afgenomen van 3,5% naar 2,5%.

Om in Tsjechië duurzame convergentie te handhaven is gericht economisch beleid nodig, inclusief structurele hervormingen, dat tot doel heeft macro-economische en prijsstabiliteit te bevorderen. Wat betreft macro-economische onevenwichtigheden heeft de Europese Commissie in het waarschuwingsmechanismeverslag 2022 Tsjechië niet aangewezen voor een diepgaande evaluatie. De kwetsbaarheden op middellange tot lange termijn houden verband met de houdbaarheid van het huidige groeimodel van het land en met een wanordelijke reallocatie van kapitaal en capaciteit over de economie, waardoor de groei kan worden gesmoord in sectoren die bijzonder zwaar door de pandemie zijn getroffen. Het economisch en financieel beleid zou gericht moeten zijn op brede efficiëntiewinst en productiviteitsverhoging door passende reallocatie van kapitaal. In dit verband is het van belang dat de institutionele en bestuurscapaciteit wordt versterkt (bijvoorbeeld op het gebied van governance en insolventie) en dat de inefficiënties in het bedrijfsklimaat worden aangepakt die innovatie en de ontwikkeling van nieuwe bedrijven belemmeren en daardoor de potentiële groei remmen. Verder zouden, om het groeipotentieel van het land te vergroten, tekorten aan arbeidskrachten en vaardigheden moeten worden aangepakt met gericht structureel beleid en investeringen en zouden kleine en middelgrote ondernemingen gemakkelijker toegang moeten hebben tot aandelenfinanciering en risicokapitaal. Teneinde het vertrouwen in het financiële stelsel verder te vergroten, moeten de nationale bevoegde autoriteiten de werkwijzen bij het toezicht verder verbeteren, onder meer door gehoor te geven aan de toepasselijke aanbevelingen van de desbetreffende internationale en Europese organen, en door binnen de colleges van toezichthouders nauw samen te werken met de nationale toezichthouders van andere EU-lidstaten.

De Tsjechische wetgeving voldoet niet aan alle vereisten betreffende de onafhankelijkheid van de centrale bank, het verbod op monetaire financiering en de juridische integratie in het Eurosysteem. Tsjechië is een EU-lidstaat met een derogatie en moet derhalve, krachtens artikel 131 van het Verdrag, aan alle aanpassingsvereisten voldoen.

4.3 Kroatië

In april 2022 bedroeg de twaalfmaands gemiddelde HICP-inflatie in Kroatië 4,7%. Deze lag daarmee onder de referentiewaarde van 4,9% voor het criterium prijsstabiliteit. De inflatie zal de komende maanden naar verwachting geleidelijk stijgen, vooral als gevolg van de hogere grondstoffenprijzen, de algemener wordende prijsdruk en verdere verslechtering van de knelpunten in het aanbod door de oorlog tussen Rusland en Oekraïne. In de afgelopen tien jaar fluctueerde de inflatie binnen een relatief ruime bandbreedte van -0,8% tot 4,7%. Het gemiddelde over die periode was met 1,1% gematigd. Er is reden tot bezorgdheid over de duurzaamheid van de inflatieconvergentie in Kroatië op de langere termijn. Het inhaalproces zal waarschijnlijk resulteren in positieve inflatieverschillen ten opzichte van het eurogebied, omdat het bbp per hoofd van de bevolking en de prijsniveaus in Kroatië nog steeds lager liggen dan in het eurogebied. Bij dit proces is passend flankerend beleid nodig om de opbouw van buitensporige prijsdruk en macro-economische onevenwichtigheden te voorkomen.

Het begrotingstekort van Kroatië lag in 2021 iets onder de referentiewaarde van 3%, terwijl de schuldquote boven de referentiewaarde van 60% lag, maar een dalende lijn vertoonde. Kroatië valt sinds 2017 onder het preventieve deel van het stabiliteits- en groeipact. Aangezien het overheidstekort in 2021 onder de referentiewaarde van 3% bbp lag en naar verwachting in 2022 daaronder zal blijven, werd aan het tekortcriterium voldaan. In 2021 bedroeg de schuldquote 79,8% bbp, wat echter ongeveer 7,5 procentpunt lager was dan de hoogste waarde, in 2020, van 87,3 % bbp. Dit was ook in lijn met de benchmark voor schuldreductie, waarmee voldaan werd aan het schuldcriterium. Aan het tekortcriterium werd voldaan en de schuldquote daalde in Kroatië in de periode 2017–2019. Voor 2020 stelde de Europese Commissie in juni 2021 echter vast dat het overheidstekort boven en niet dicht bij de referentiewaarde van 3% bbp lag. De overschrijding van de referentiewaarde werd als uitzonderlijk, maar niet als tijdelijk beschouwd. Bovendien overschreed de overheidsschuld van Kroatië de referentiewaarde van 60% van het bbp en nam deze niet in een bevredigend tempo af. Rekening houdend met de grote mate van onzekerheid, met het begrotingsbeleid dat in reactie op de coronacrisis werd vastgesteld en met de aanbevelingen van de Raad van 20 juli 2020 was de Commissie echter van mening dat op dat ogenblik geen beslissing moest worden genomen over de vraag of lidstaten al dan niet onderworpen moesten worden aan de buitensporigtekortprocedure. Uit de economische voorjaarsprognose 2022 van de Europese Commissie blijkt dat het land nog steeds voldoet aan de tekort- en schuldcriteria van het stabiliteits- en groeipact. Uit de meest recente analyse van de Europese Commissie over de houdbaarheid van de begrotingen blijkt dat de risico’s voor de houdbaarheid van de Kroatische overheidsfinanciën op middellange termijn en lange termijn gemiddeld zijn. Een soepel, wendbaar begrotingsbeleid is weliswaar noodzakelijk in de huidige geopolitieke situatie, maar verstandig en groeibevorderend begrotingsbeleid en de uitvoering van de voorgenomen hervormingen van de overheidsfinanciën volgens het plan voor herstel en veerkracht zijn cruciaal voor gezonde overheidsfinanciën en een duurzame daling van de schuldquote.

Op 10 juli 2020 kwamen de ERM II-partijen met elkaar overeen om de Kroatische kuna op te nemen in het ERM II. Dit betekent dat de kuna het grootste deel van de tweejarige referentieperiode, die loopt van 26 mei 2020 tot en met 25 mei 2022, heeft deelgenomen aan het ERM II. De Kroatische kuna werd in het ERM II opgenomen tegen een spilkoers van 7,53450 kuna per euro en met een standaardfluctuatiemarge van ±15%. De overeenkomst over deelname aan het ERM II is gebaseerd op een aantal beleidstoezeggingen door de Kroatische autoriteiten (sommige daarvan waren reeds nagekomen toen de kuna in het ERM II werd opgenomen) met het doel een hoge mate van duurzame economische convergentie te bereiken op het ogenblik dat de euro wordt ingevoerd. De ECB en de Europese Commissie bewaken de effectieve uitvoering van deze toezeggingen. Dat doen ze elk voor hun eigen werkterrein, zoals bepaald in de Verdragen en de secundaire wetgeving. De wisselkoers van de Kroatische kuna met de euro vertoonde tijdens de referentieperiode een geringe mate van volatiliteit en werd dicht bij de spilkoers verhandeld. De afwijkingen van de spilkoers bleven ruim binnen de standaard fluctuatiemarge van het ERM II. Op 25 mei 2022 bedroeg de wisselkoers 7,5355 kuna per euro en deze lag daarmee nagenoeg op het niveau van de spilkoers binnen het ERM-II. In april 2020 sloot Hrvatska narodna banka uit voorzorg een swapovereenkomst met de ECB. Op grond daarvan kon ze tegen Kroatische kuna’s maximaal € 2 miljard lenen om Kroatische financiële instellingen eventueel van liquiditeit te voorzien mocht daar door de pandemie behoefte aan bestaan. Deze regeling heeft ertoe bijgedragen het potentiële risico van financiële kwetsbaarheid te verminderen en heeft daarmee mogelijk ook de stabiliteit van de wisselkoers tijdens de referentieperiode extra ondersteund.

Tijdens de referentieperiode van mei 2021 tot en met april 2022 lag de lange rente in Kroatië gemiddeld op 0,8% en bleef daarmee onder de referentiewaarde van 2,6% voor het renteconvergentiecriterium. Sinds 2012 is de lange rente in Kroatië gedaald. De twaalfmaands gemiddelde rente is daarbij afgenomen van iets minder dan 7% naar minder dan 1,0%.

Het creëren van een klimaat dat bevorderlijk is voor duurzame convergentie in Kroatië vereist een op stabiliteit gericht economisch beleid en omvangrijke structurele hervormingen. Wat betreft de macro-economische onevenwichtigheden heeft de Europese Commissie in het waarschuwingsmechanismeverslag 2022 Kroatië onderworpen aan een diepgaande evaluatie. Daarbij stelde de Commissie vast dat de onevenwichtigheden in verband met het hoge niveau van de externe, private en overheidsschulden bij een lage potentiële groei in 2021 verder zijn afgenomen. Kroatië zou baat hebben bij structurele hervormingen gericht op het verbeteren van het institutionele en ondernemingsklimaat, het stimuleren van de concurrentie op de productenmarkten, het verminderen van de kloof tussen vraag en aanbod alsook de krapte op de arbeidsmarkt, en op het verhogen van de efficiëntie van het openbaar bestuur en het rechtsstelsel. Met de inwerkingtreding van het kader voor nauwe samenwerking tussen de ECB en Hrvatska narodna banka op 1 oktober 2020, werd de ECB verantwoordelijk voor het rechtstreekse toezicht op acht belangrijke instellingen en voor het oversight op 15 minder belangrijke instellingen in Kroatië.

De Kroatische wetgeving is verenigbaar met de Verdragen en de Statuten, zoals vereist krachtens artikel 131 van het Verdrag.

4.4 Hongarije

In april 2022 bedroeg de twaalfmaands gemiddelde HICP-inflatie in Bulgarije 6,8%. Deze lag daarmee ruim boven de referentiewaarde van 4,9% voor het prijsstabiliteitscriterium. De inflatie zal de komende maanden naar verwachting geleidelijk stijgen, vooral als gevolg van de hogere grondstoffenprijzen, de algemener wordende prijsdruk en verdere verslechtering van de knelpunten in het aanbod door de oorlog tussen Rusland en Oekraïne. In de afgelopen tien jaar fluctueerde de inflatie binnen een relatief ruime bandbreedte van -0,3% tot 6,8%. Het gemiddelde over die periode was met 2,5% hoog. Er reden tot bezorgdheid over de duurzaamheid van de inflatieconvergentie in Hongarije op langere termijn. Het inhaalproces zal waarschijnlijk resulteren in positieve inflatieverschillen ten opzichte van het eurogebied, aangezien het bbp per hoofd van de bevolking en de prijsniveaus in Hongarije nog steeds lager liggen dan in het eurogebied – tenzij dit wordt gecompenseerd door een stijging van de nominale wisselkoers. Bij dit proces is passend flankerend beleid nodig om de opbouw van buitensporige prijsdruk en macro-economische onevenwichtigheden te voorkomen.

Het begrotingstekort van Hongarije lag in 2021 ruim boven de referentiewaarde van 3% en de schuldquote lag boven de referentiewaarde van 60%. Hongarije valt sinds 2013 onder de preventieve arm van het Stabiliteits- en Groeipact. Ten aanzien van 2021 heeft de Europese Commissie vastgesteld dat het overheidstekort boven en niet dicht bij de referentiewaarde van 3 % bbp lag. De overschrijding van de referentiewaarde werd als uitzonderlijk, maar niet als tijdelijk beschouwd. Bovendien overschreed de overheidsschuld van Hongarije de referentiewaarde van 60 % bbp en nam deze niet in een bevredigend tempo af. Desalniettemin, en rekening houdend met de uitzonderlijke mate van onzekerheid als gevolg van de aanhoudende, buitengewone macro-economische en budgettaire gevolgen van de coronapandemie en met de Russische invasie van Oekraïne, heeft de Commissie er in dat stadium van afgezien nieuwe buitensporigtekortprocedures te starten. Uit de economische voorjaarsprognose 2022 van de Europese Commissie komt naar voren dat de Hongaarse tekortpositie, na een sterke verslechtering in 2020 en 2021, weliswaar is verbeterd, maar in 2023 naar verwachting ruim boven de 3% bbp blijft. Uit de recentste analyse van de Europese Commissie over de houdbaarheid van de overheidsfinanciën blijkt een middelgroot risico voor de houdbaarheid van de Hongaarse overheidsfinanciën op middellange termijn en, door de vergrijzing van de bevolking, een groot risico op lange termijn. Hoewel een begrotingsbeleid dat soepel reageert op de ontwikkeling van de pandemie en de geopolitieke situatie nodig is, zijn efficiënte, gerichte maatregelen alsook prudent, groeibevorderend beleid essentieel voor gezonde overheidsfinanciën in de toekomst en om de schuldquote duurzaam omlaag te krijgen.

Gedurende de tweejarige referentieperiode van 26 mei 2020 tot en met 25 mei 2022 maakte de Hongaarse forint geen deel uit van het ERM II. De munt werd verhandeld op basis van een wisselkoersstelsel met een zwevende wisselkoers. Tijdens de referentieperiode vertoonde de koers van de Hongaarse forint ten opzichte van de euro gemiddeld een hoge mate van volatiliteit. Op 25 mei 2022 bedroeg de wisselkoers 388,25 forint per euro en lag daarmee 10,7% onder het gemiddelde niveau van mei 2020. In juni 2020 kwam Magyar Nemzeti Bank met de ECB een repofaciliteit overeen op grond waarvan ze tot € 4 miljard kon lenen tegen toereikend onderpand in euro’s, zodat Hongaarse financiële instellingen van liquiditeit in euro’s konden worden voorzien als daaraan vanwege de pandemie behoefte mocht bestaan. Deze regeling heeft geholpen het potentiële risico van financiële kwetsbaarheid te verminderen en heeft daarmee mogelijk ook een effect gehad op de wisselkoersontwikkelingen tijdens de referentieperiode.

Gedurende de referentieperiode van mei 2021 tot en met april 2022 bedroeg de lange rente in Hongarije gemiddeld 4,1% en lag daarmee boven de referentiewaarde van 2,6% voor het renteconvergentiecriterium. Sinds 2012 vertoont de lange rente in Hongarije een neerwaarts beloop, waarbij de twaalfmaands gemiddelde rente is gedaald van ongeveer 8% naar rond 4%.

Het creëren van een klimaat dat bevorderlijk is voor duurzame convergentie in Hongarije vereist een op stabiliteit gericht economisch beleid en omvangrijke structurele hervormingen. Wat betreft macro-economische onevenwichtigheden heeft de Europese Commissie in het waarschuwingsmechanismeverslag 2022 Hongarije niet aangewezen voor een diepgaande evaluatie. Op grond van het conditionaliteitsregime ter bescherming van de Uniebegroting heeft de Europese Commissie de Hongaarse autoriteiten echter op 27 april 2022 schriftelijk in kennis gesteld van haar bezorgdheid omtrent het respect voor de rechtstaat, hetgeen ertoe zou kunnen leiden dat de betaling van EU-gelden wordt opgeschort of verminderd. Hongarije zou baat hebben bij structurele hervormingen gericht op verbetering van de kwaliteit van de openbare instellingen en het openbaar bestuur, evenals bij de invoering van adequaat producten- en arbeidsmarktbeleid. Teneinde het vertrouwen in het financiële stelsel verder te vergroten, moeten de nationale bevoegde autoriteiten de werkwijzen bij het toezicht verder verbeteren, onder meer door gehoor te geven aan de toepasselijke aanbevelingen van de desbetreffende internationale en Europese organen, en door binnen de colleges van toezichthouders nauw samen te werken met de nationale toezichthouders van andere EU-lidstaten.

De Hongaarse wetgeving voldoet niet aan alle vereisten betreffende de onafhankelijkheid van de centrale bank, het verbod op monetaire financiering, de eisen voor de uniforme spelling van ‘euro’ en de juridische integratie in het Eurosysteem. Hongarije is een EU-lidstaat met een derogatie en moet derhalve, krachtens artikel 131 van het Verdrag, aan alle aanpassingsvereisten voldoen.

4.5 Polen

In april 2022 bedroeg de twaalfmaands gemiddelde HICP-inflatie in Polen 7,0%. Deze lag daarmee ruim boven de referentiewaarde van 4,9% voor het prijsstabiliteitscriterium. De inflatie zal de komende maanden naar verwachting geleidelijk stijgen, vooral als gevolg van de hogere grondstoffenprijzen, de algemener wordende prijsdruk en verdere verslechtering van de knelpunten in het aanbod door de oorlog tussen Rusland en Oekraïne. In de afgelopen tien jaar fluctueerde de inflatie binnen een relatief ruime bandbreedte van -0,7% tot 7,0%. Het gemiddelde over die periode was met 1,7% gematigd. Er is reden tot bezorgdheid over de duurzaamheid van de inflatieconvergentie in Polen op langere termijn. Het inhaalproces zal waarschijnlijk resulteren in positieve inflatieverschillen ten opzichte van het eurogebied, aangezien het bbp per hoofd van de bevolking en de prijsniveaus in Polen nog steeds lager liggen dan in het eurogebied – tenzij dit wordt gecompenseerd door een stijging van de nominale wisselkoers. Bij dit proces is passend flankerend beleid nodig om de opbouw van buitensporige prijsdruk en macro-economische onevenwichtigheden te voorkomen.

Het begrotingstekort van Polen lag in 2021 ruim onder de referentiewaarde van 3% en de schuldquote lag onder de referentiewaarde van 60%. Polen valt sinds 2015 onder het preventieve deel van het stabiliteits- en groeipact. In de daaropvolgende periode tot en met 2019 is het tekortcriterium gehaald en de schuldquote afgenomen. In 2021 vertoonde de overheidsbegroting een tekort van 1,9% bbp. In haar voorjaarsprognose 2022 voorziet de Europese Commissie voor 2022 echter een aanmerkelijke verslechtering van het begrotingssaldo, met een begrotingstekort dat boven de referentiewaarde van 3% uitkomt. Dit is het gevolg van de kosten van hulp aan Oekraïense vluchtelingen, hogere rentelasten, tijdelijke steunmaatregelen om hoge energie- en voedselinflatie te compenseren en lagere opbrengsten uit de hervorming van de inkomstenbelasting. In mei 2022 beschouwde de Europese Commissie de voorgenomen overschrijding van de referentiewaarde door Polen als uitzonderlijk, maar niet tijdelijk. Rekening houdend met de uitzonderlijke mate van onzekerheid als gevolg van de aanhoudende, buitengewone macro-economische en budgettaire gevolgen van de coronapandemie en met de Russische invasie van Oekraïne , heeft de Commissie er in dat stadium van afgezien om nieuwe buitensporigtekortprocedures te starten. De Europese Commissie heeft in juni 2021 geconstateerd dat het begrotingstekort in 2020 boven en niet dicht bij de referentiewaarde van 3% bbp lag, terwijl de schuldquote onder de drempelwaarde van 60% bleef. Door de uitzonderlijke situatie als gevolg van de coronapandemie heeft de Commissie echter geen buitensporigtekortprocedure ingesteld. Het begrotingstekort nam in 2021 af nadat de meeste noodmaatregelen waren beëindigd, waardoor ook de schuldquote daalde naar 53,8%. Voor de schuldquote wordt daarentegen een aanmerkelijke verbetering verwacht, die blijft onder de referentiewaarde van 60%. Uit de recentste analyse van de Europese Commissie over de houdbaarheid van de overheidsfinanciën blijkt een middelgroot risico voor de houdbaarheid van de Poolse overheidsfinanciën op middellange termijn en lange termijn, door de vergrijzing van de bevolking en de ongunstige initiële begrotingspositie. Hoewel een begrotingsbeleid dat soepel reageert op de ontwikkeling van de pandemie en de geopolitieke situatie nodig is, zijn efficiënte, gerichte maatregelen alsook prudent, groeibevorderend beleid essentieel voor gezonde overheidsfinanciën in de toekomst.

De Poolse zloty heeft gedurende de tweejaars referentieperiode van 26 mei 2020 tot 25 mei 2022 niet deelgenomen aan het ERM II. De munt werd verhandeld op basis van een vlottende wisselkoers. Gedurende de referentieperiode liet de wisselkoers van de Poolse zloty ten opzichte van euro gemiddeld een relatief hoge volatiliteit zien. Op 25 mei 2022 bedroeg de wisselkoers 4,6210 zloty per euro, d.w.z. 2,1% zwakker dan het gemiddelde niveau in mei 2020. De Narodowy Bank Polski heeft eind maart 2022 een swapovereenkomst gesloten met de ECB, op grond waarvan ze tegen zloty’s maximaal € 10 miljard kan lenen om te voorzien in een eventuele behoefte aan liquiditeit in het Poolse financiële stelsel. Deze regeling heeft geholpen het potentiële risico van financiële kwetsbaarheid te verminderen en heeft daarmee mogelijk ook een effect gehad op de wisselkoersontwikkelingen aan het eind van de referentieperiode.

Gedurende de referentieperiode van mei 2021 tot en met april 2022 bedroeg de lange rente in Polen gemiddeld 3,0% en deze lag daarmee boven de referentiewaarde van 2,6% voor het renteconvergentiecriterium. Sinds 2012 is de lange rente in Polen gedaald. Het twaalfmaands gemiddelde is afgenomen van circa 6% naar 3%.

Om in Polen een klimaat te bereiken dat bevorderlijk is voor duurzame convergentie is op stabiliteit gericht economisch beleid nodig, alsook gerichte structurele hervormingen en maatregelen om de financiële stabiliteit te waarborgen. Wat betreft macro-economische onevenwichtigheden heeft de Europese Commissie in het waarschuwingsmechanismeverslag 2022 Polen niet aangewezen voor een diepgaande evaluatie. Het is essentieel dat de huidige, sterke positie van de banksector behouden blijft om het vertrouwen van buitenlandse investeerders te behouden en een stevige bijdrage van de sector aan de economische groei te garanderen. Daarvoor zou flankerend beleid gevoerd moeten worden in de vorm van gerichte structurele hervormingen om fricties op de arbeidsmarkt weg te nemen, de concurrentie op de productmarkten te vergroten en innovatie en de modernisering van de infrastructuur te versnellen. Teneinde het vertrouwen in het financiële stelsel verder te vergroten, moeten de nationale bevoegde autoriteiten de werkwijzen bij het toezicht verder verbeteren, onder meer door gehoor te geven aan de toepasselijke aanbevelingen van de desbetreffende internationale en Europese organen, en door binnen de colleges van toezichthouders nauw samen te werken met de nationale toezichthouders van andere EU-lidstaten.

De Poolse wetgeving voldoet niet aan alle vereisten betreffende de onafhankelijkheid van de centrale bank, geheimhouding, het verbod op monetaire financiering en de juridische integratie in het Eurosysteem. Polen is een EU-lidstaat met een derogatie en moet derhalve, krachtens artikel 131 van het Verdrag, aan alle aanpassingsvereisten voldoen.

4.6 Roemenië

In april 2022 bedroeg de twaalfmaands gemiddelde HICP-inflatie in Roemenië 6,4%. Deze lag daarmee ruim boven de referentiewaarde van 4,9% voor het prijsstabiliteitscriterium. De inflatie zal de komende maanden naar verwachting geleidelijk stijgen, vooral als gevolg van de hogere grondstoffenprijzen, de algemener wordende prijsdruk en verdere verslechtering van de knelpunten in het aanbod door de oorlog tussen Rusland en Oekraïne. In de afgelopen tien jaar fluctueerde de inflatie binnen een relatief ruime bandbreedte van -1,7% tot 6,4%. Het gemiddelde over die periode was met 2,2% gematigd. Er is reden tot bezorgdheid over de duurzaamheid van de inflatieconvergentie in Roemenië op de langere termijn. Het inhaalproces zal waarschijnlijk resulteren in positieve inflatieverschillen ten opzichte van het eurogebied, aangezien het bbp per hoofd van de bevolking en de prijsniveaus in Roemenië nog steeds lager liggen dan in het eurogebied – tenzij dit wordt gecompenseerd door een stijging van de nominale wisselkoers. Bij dit proces is passend flankerend beleid nodig om de opbouw van buitensporige prijsdruk en te voorkomen en macro-economische onevenwichtigheden te verkleinen.

Hoewel de Roemeense tekortquote in 2021 aanzienlijk hoger was dan de referentiewaarde van 3%, is de in april 2020 ingestelde buitensporigtekortprocedure momenteel opgeschort. Sinds april 2020 heeft Roemenië te maken met een buitensporigtekortprocedure, aangezien de begrotingspositie van het land in 2019 de referentiewaarde van 3% overschreed. In 2021 bedroeg het totale begrotingstekort 7,1% bbp. Dat is beter dan de aanbevolen doelstelling en ook de vereiste begrotingsinspanningen werden geleverd. Daarom is de buitensporigtekortprocedure momenteel opgeschort. Volgens de voorjaarsprognose 2022 van de Europese Commissie zullen de doelstellingen voor de periode 2022–2024 naar verwachting niet worden gehaald, tenzij er beleidsveranderingen worden doorgevoerd, wat duidt op de noodzaak van een consolidatiestrategie en bijbehorende herstelmaatregelen op de middellange termijn. Hoewel de schuldquote onder 60% bbp ligt, stijgt deze sinds 2019. Uit de recentste analyse van de Europese Commissie over de houdbaarheid van de overheidsfinanciën komt naar voren dat de risico’s voor de houdbaarheid van de Roemeense overheidsfinanciën op korte termijn klein zijn, op middellange termijn groot zijn en op lange termijn gemiddeld zijn, waarbij Roemenië de vergrijzingsproblemen moet aanpakken. Hoewel een begrotingsbeleid dat soepel reageert op de ontwikkeling van de pandemie en de geopolitieke situatie nodig is, zijn efficiënte, gerichte maatregelen alsook prudent, groeibevorderend beleid, overeenkomstig de bepalingen van het stabiliteits- en groeipact, essentieel voor gezonde overheidsfinanciën op middellange termijn.

In de referentieperiode van 26 mei 2020 tot en met 25 mei 2022 maakte de Roemeense leu geen deel uit van het ERM II. De munt werd verhandeld op basis van een wisselkoersstelsel waarbij sprake was van een gereguleerd zwevende wisselkoers. De wisselkoers van de Roemeense leu ten opzichte van euro vertoonde gedurende de referentieperiode gemiddeld een zeer geringe mate van volatiliteit. Op 25 mei 2022 bedroeg de wisselkoers 4,9416 leu per euro. Daarmee was de munt 2,2% zwakker dan het gemiddelde niveau in mei 2020. In juni 2020 is de Banca Naţională a României een repolijn met de ECB overeengekomen op grond waarvan ze maximaal € 4,5 miljard kon lenen tegen hoogwaardig in euro luidend onderpand, zodat Roemeense financiële instellingen van liquiditeit in euro’s konden worden voorzien als daaraan vanwege de pandemie behoefte mocht bestaan. Deze regeling heeft geholpen het potentiële risico van financiële kwetsbaarheid te verminderen en heeft daarmee mogelijk ook een effect gehad op de wisselkoersontwikkelingen tijdens de referentieperiode.

Gedurende de referentieperiode van mei 2021 tot en met april 2022 bedroeg de lange rente in Roemenië gemiddeld 4,7% en deze lag daarmee ruim boven de referentiewaarde van 2,6% voor het renteconvergentiecriterium. De lange rente in Roemenië is sinds 2012 gedaald. De twaalfmaands gemiddelde rente is daarbij afgenomen van bijna 7% naar rond 4,5%.

Het creëren van een klimaat dat bevorderlijk is voor duurzame convergentie in Roemenië vereist een op stabiliteit gericht economisch beleid en omvangrijke structurele hervormingen. Wat betreft de macro-economische onevenwichtigheden heeft de Europese Commissie in het waarschuwingsmechanismeverslag 2022 Roemenië aangewezen voor een diepgaande evaluatie en gewezen op knelpunten rond de externe positie en het kostenconcurrentievermogen. Hoewel Roemenië sinds het begin van de jaren 2010 goede vooruitgang heeft geboekt ten aanzien van de voorwaarden voor economische convergentie, vormt het lage productiviteitsniveau nog altijd reden tot zorg. Het groeipotentieel van Roemenië wordt nog altijd geremd door de betrekkelijk geringe kwaliteit van de instellingen en het bestuur van het land en het zwakke ondernemingsklimaat. Om de economische groei op de middellange termijn te bevorderen en de economie te sturen bij de aankomende groene en digitale transitie blijft efficiënte benutting van EU-gelden bovendien van groot belang. Ook zijn hervormingen nodig om corruptie te bestrijden, de concurrentie te verbeteren en de voorspelbaarheid van de fiscale, gerechtelijke, regelgevende en administratieve systemen van het land te verbeteren. Teneinde het vertrouwen in het financiële stelsel verder te vergroten, moeten de nationale bevoegde autoriteiten de werkwijzen bij het toezicht verder verbeteren, onder meer door gehoor te geven aan de toepasselijke aanbevelingen van de desbetreffende internationale en Europese organen, en door binnen de colleges van toezichthouders nauw samen te werken met de nationale toezichthouders van andere EU-lidstaten.

De Roemeense wetgeving voldoet niet aan alle vereisten betreffende de onafhankelijkheid van de centrale bank, het verbod op monetaire financiering en de juridische integratie in het Eurosysteem. Roemenië is een EU-lidstaat met een derogatie en moet derhalve, krachtens artikel 131 van het Verdrag, aan alle aanpassingsvereisten voldoen.

4.7 Zweden

In april 2022 bedroeg de twaalfmaands gemiddelde HICP-inflatie in Zweden 3,7%. Die lag daarmee ruim onder de referentiewaarde van 4,9% voor het criterium prijsstabiliteit. De inflatie zal de komende maanden naar verwachting geleidelijk stijgen, vooral als gevolg van de hogere grondstoffenprijzen, de algemener wordende prijsdruk en verdere verslechtering van de knelpunten in het aanbod door de oorlog tussen Rusland en Oekraïne. In de afgelopen tien jaar fluctueerde de inflatie binnen een bandbreedte van 0,2% tot 3,7%. Het gemiddelde over die periode was met 1,2 % gematigd. Omdat het Zweedse bbp per hoofd van de bevolking al boven dat van het eurogebied als geheel ligt, is er geen sprake van een inhaalproces en de bijbehorende uitdagingen. Het monetair beleid en het op stabiliteit gerichte institutionele kader zullen de realisatie van prijsstabiliteit in Zweden in de toekomst waarschijnlijk verder ondersteunen.

Het begrotingstekort van Zweden lag in 2021 ruim onder de referentiewaarde van 3%, terwijl de schuldquote ruim onder de referentiewaarde van 60% lag. Zweden heeft nooit te maken gehad met een buitensporigtekortprocedure. Uit de economische voorjaarsprognose 2022 van de Europese Commissie blijkt dat Zweden voldoet aan de vereisten van het stabiliteits- en groeipact. Uit de meest recente analyse van de Europese Commissie over de houdbaarheid van de overheidsfinanciën blijkt dat de risico’s voor de houdbaarheid van de Zweedse overheidsfinanciën op middellange en lange termijn laag zijn. Een begrotingsbeleid dat soepel reageert op de ontwikkeling van de pandemie en de geopolitieke situatie is nodig, maar door efficiënte, gerichte maatregelen en door de komende jaren vast te houden aan de middellangetermijndoelstelling kunnen de toch al gezonde Zweedse overheidsfinanciën nog verder worden verbeterd.

Gedurende de tweejaars referentieperiode van 26 mei 2020 tot en met 25 mei 2022 heeft de Zweedse krona niet deelgenomen aan het ERM II. De munt werd verhandeld op basis van een vlottende wisselkoers. In deze twee jaar liet de wisselkoers van de Zweedse krona ten opzichte van de euro gemiddeld genomen een relatief hoge mate van volatiliteit zien. Op 25 mei 2022 bedroeg de wisselkoers 10,5419 krona per euro. Daarmee was de munt 0,5% sterker dan het gemiddelde niveau in mei 2020. Gedurende de referentieperiode kon Sveriges Riksbank beschikken over de sinds 20 december 2007 lopende swapfaciliteit met de ECB, op grond waarvan ze voor maximaal € 10 miljard kon lenen tegen Zweedse kronen, om de werking van de financiële markten te vergemakkelijken en deze zo nodig van in euro luidende liquiditeiten te voorzien. Deze regeling heeft geholpen het potentiële risico van financiële kwetsbaarheid te verminderen en heeft daarmee mogelijk ook effect gehad op de wisselkoers van de Zweedse krona ten opzichte van de euro gedurende de referentieperiode.

Gedurende de referentieperiode van mei 2021 tot en met april 2022 bedroeg de lange rente in Zweden gemiddeld 0,4%. Deze bleef daarmee ruim onder de referentiewaarde van 2,6% voor het renteconvergentiecriterium. Sinds 2012 is de lange rente in Zweden gedaald. Het twaalfmaands gemiddelde is afgenomen van circa 2% naar rond 0,5%.

Het handhaven van een klimaat dat bevorderlijk is voor duurzame convergentie in Zweden vereist de voortzetting van een op stabiliteit gericht economisch beleid, gerichte structurele hervormingen en maatregelen om de financiële stabiliteit te waarborgen. Ondanks de aanzienlijke impact van de pandemie op de reële economie, zijn de huizenprijzen in Zweden sinds het voorjaar van 2020 sterk gestegen, voornamelijk door de toegenomen vraag. Deze prijsstijging lijkt aanzienlijk af te wijken van de historische fundamentals, zoals de hypotheekrente of het besteedbaar inkomen van huishoudens. Vooral vanwege de met de woningmarkt samenhangende macro-economische onevenwichtigheden heeft de Europese Commissie in het waarschuwingsmechanismeverslag 2022 Zweden aangewezen voor een diepgaande evaluatie. Teneinde het vertrouwen in het financiële stelsel verder te vergroten, moeten de nationale bevoegde autoriteiten de werkwijzen bij het toezicht verder verbeteren, onder meer door gehoor te geven aan de toepasselijk aanbevelingen van de desbetreffende internationale en Europese organen, en door binnen de colleges van toezichthouders nauw samen te werken met de nationale toezichthouders van andere EU-lidstaten.

De Zweedse wetgeving voldoet niet aan alle vereisten betreffende de onafhankelijkheid van de centrale bank, het verbod op monetaire financiering en de juridische integratie in het Eurosysteem. Zweden is een EU-lidstaat met een derogatie en moet derhalve, krachtens artikel 131 van het Verdrag, aan alle aanpassingsvereisten voldoen. Uit hoofde van het Verdrag is Zweden sinds 1 juni 1998 verplicht zijn nationale wetgeving aan te passen met het oog op de integratie in het Eurosysteem. De Zweedse overheid heeft tot op heden geen wetgevingsmaatregelen genomen om de onverenigbaarheden die in dit convergentieverslag en in eerdere verslagen zijn beschreven, te verhelpen.

© Europese Centrale Bank, 2022

Postadres Frankfurt am Main, Duitsland
Telefoon +49 69 1344 0
Website www.ecb.europa.eu

Alle rechten voorbehouden. Reproductie voor educatieve en niet-commerciële doeleinden is toegestaan met bronvermelding.

De afsluitingsdatum voor de in dit verslag voorkomende gegevens was woensdag 25 mei 2022.

Voor een verklaring van terminologie en afkortingen zie de ECB glossary (alleen in het Engels).

HTML ISBN 978-92-899-5219-4, ISSN 1725-955X, doi: 10.2866/540171, QB-AD-22-001-NL-Q

In de tabellen gebruikte conventies

‘-’ geen gegevens voorhanden/gegevens zijn niet van toepassing
‘.’ gegevens zijn nog niet beschikbaar


  1. Toen in 1992 het Verdrag van Maastricht werd gesloten, is voor Denemarken een vrijstellingsbepaling of "opt-out" opgenomen, op grond waarvan het land niet aan de derde fase van de EMU hoeft deel te nemen en dus ook de euro niet hoeft te introduceren.

  2. Tenzij anders aangegeven, gaat het bij alle verwijzingen naar het "Verdrag" in dit verslag om het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie. Verwijzingen naar artikelnummers betreffen de nummering die sinds 1 december 2009 van kracht is. Tenzij anders aangegeven, gaat het bij alle verwijzingen naar de "Verdragen" in dit verslag om het Verdrag betreffende de Europese Unie en om het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie. Zie ook de toelichting op de Engelse termen in de ECB web glossary.

  3. Dit is de datum waarop de ECB de taken op zich nam die haar zijn opgedragen uit hoofde van Verordening (EU) nr. 1024/2013 van de Raad van 15 oktober 2013, waarbij aan de Europese Centrale Bank specifieke taken worden opgedragen betreffende het beleid inzake het prudentieel toezicht op kredietinstellingen, (PB L 287 van 29.10.2013, blz. 63). Zie Artikel 33, lid 2, van die Verordening.

  4. Zie overweging 10 van Verordening (EU) nr. 468/2014 van de Europese Centrale Bank van 16 april 2014 tot vaststelling van een kader voor samenwerking binnen het Gemeenschappelijk Toezichtsmechanisme tussen de Europese Centrale Bank en nationale bevoegde autoriteiten en met nationale aangewezen autoriteiten (GTM-kaderverordening) (ECB/2014/17) (PB L 141 van 14.5.2014, blz. 1).

  5. Zie Besluit (EU) 2020/1015 van de Europese Centrale Bank van 24 juni 2020 betreffende de totstandbrenging van nauwe samenwerking tussen de Europese Centrale Bank en Българска народна банка (Nationale Bank van Bulgarije) (ECB/2020/30) (PB L 224I van 13.7.2020, blz. 1) en Besluit (EU) 2020/1016 van de Europese Centrale Bank van 24 juni 2020 betreffende de totstandbrenging van nauwe samenwerking tussen de Europese Centrale Bank en de Hrvatska narodna banka (Nationale Bank van Kroatië) (ECB/2020/31) (PB L 224I van 13.7.2020, blz. 4). De overeenkomst over de opneming van de Bulgaarse lev en de Kroatische kuna in het ERM II trad tegelijkertijd in werking.

  6. Zie het Jaarverslag 2020 van de ECB over haar toezichtswerkzaamheden, in het bijzonder paragraaf 4.1 "Uitbreiding van het SSM via nauwe samenwerking".

  7. Europese Commissie, waarschuwingsmechanismeverslag 2022 (COM(2021) 741 final).

  8. Daarbij moet worden opgemerkt dat reeds in eerdere convergentieverslagen van de ECB en van het EMI gerefereerd is aan het begrip “uitschieter”. Overeenkomstig die verslagen wordt een lidstaat als een uitschieter beschouwd als aan twee voorwaarden wordt voldaan: ten eerste, de twaalfmaands gemiddelde inflatie van een land is aanzienlijk lager dan de vergelijkbare cijfers in andere lidstaten, en, ten tweede, de prijsontwikkelingen van een land zijn sterk beïnvloed door uitzonderlijke factoren. Uitschieters worden niet op een mechanische manier geïdentificeerd. De gehanteerde benadering werd geïntroduceerd om op geëigende wijze om te gaan met mogelijk significante vertekeningen in het inflatiebeloop van individuele landen.

  9. Verordening (EG) Nr. 1467/97 van de Raad van 7 juli 1997 over de bespoediging en verduidelijking van de tenuitvoerlegging van de procedure bij buitensporige tekorten (PB L 209 van 2.8.1997, blz. 6).

  10. Verordening (EU) Nr. 1177/2011 van de Raad van 8 november 2011 tot wijziging van Verordening (EG) Nr. 1467/97 over de bespoediging en verduidelijking van de tenuitvoerlegging van de procedure bij buitensporige tekorten (PB L 306 van 23.11.2011, blz. 33).

  11. Het TSCG geldt ook voor de EU-lidstaten met een derogatie die het hebben geratificeerd, vanaf de datum dat het besluit ter afschaffing van die derogatie in werking treedt of vanaf een eerdere datum indien de desbetreffende lidstaat het voornemen bekendmaakt zich vanaf die eerdere datum gebonden te voelen aan alle of een deel van de bepalingen van het TSCG.

  12. Verordening (EG) Nr. 1466/97 van de Raad van 7 juli 1997 over versterking van het toezicht op begrotingssituaties en het toezicht op en de coördinatie van het economisch beleid (PB L 209 van 2.8.1997, blz. 1).

  13. Richtlijn 2011/85/EU van de Raad van 8 november 2011 tot vaststelling van voorschriften voor de begrotingskaders van de lidstaten (PB L 306 van 23.11.2011, blz. 41).

  14. Zie overweging 2 van Verordening (EU) nr. 1176/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 november 2011 betreffende de preventie en correctie van macro-economische onevenwichtigheden (PB L 306 van 23.11.2011, blz. 25).

  15. Zie artikel 4, lid 4, van Verordening (EU) nr. 1176/2011.

  16. Zie overweging 17 van Verordening (EU) nr. 1176/2011.

  17. Adviezen CON/2010/37 en CON/2010/91. Alle ECB-adviezen zijn beschikbaar op EUR-Lex.

  18. Beschikking 98/317/EG van de Raad van 3 mei 1998 overeenkomstig artikel 109j, lid 4, van het Verdrag (PB L 139 van 11.5.1998, blz. 30). NB: De titel van Beschikking 98/317/EG verwijst naar het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (voor de hernummering van de artikelen van dit Verdrag overeenkomstig artikel 12 van het Verdrag van Amsterdam); deze bepaling is onder het Verdrag van Lissabon ingetrokken.

  19. Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Tsjechische Republiek, de Republiek Estland, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, de Republiek Polen, de Republiek Slovenië en de Slowaakse Republiek en de aanpassing van de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrond (PB L 236 van 23.9.2003, blz. 33).

  20. Voor Bulgarije en Roemenië, zie artikel 5 van de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden van de Republiek Bulgarije en Roemenië en de aanpassing van de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrond (PB L 157, 21.6.2005, blz. 203). Voor Kroatië, zie artikel 5 van de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden van de Republiek Kroatië en de aanpassing van het Verdrag betreffende de Europese Unie, het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor atoomenergie (PB L 112 van 24.4.2012, blz. 21).

  21. Met name de Convergentieverslagen van de ECB van juni 2016 (betreffende Bulgarije, de Tsjechische Republiek, Kroatië, Hongarije, Polen, Roemenië en Zweden), van juni 2014 (betreffende Bulgarije, de Tsjechische Republiek, Kroatië, Litouwen, Hongarije, Polen, Roemenië en Zweden), van juni 2013 (betreffende Letland), van mei 2012 (betreffende Bulgarije, de Tsjechische Republiek, Letland, Litouwen, Hongarije, Polen, Roemenië en Zweden), van mei 2010 (betreffende Bulgarije, de Tsjechische Republiek, Estland, Letland, Litouwen, Hongarije, Polen, Roemenië en Zweden), van mei 2008 (betreffende Bulgarije, de Tsjechische Republiek, Estland, Letland, Litouwen, Hongarije, Polen, Roemenië, Slowakije en Zweden), van mei 2007 (betreffende Cyprus en Malta), van december 2006 (betreffende Tsjechische Republiek, Estland, Cyprus, Letland, Hongarije, Malta, Polen, Slowakije en Zweden), van mei 2006 (betreffende Litouwen en Slovenië), van oktober 2004 (betreffende de Tsjechische Republiek, Estland, Cyprus, Letland, Litouwen, Hongarije, Malta, Polen, Slovenië, Slowakije en Zweden), van mei 2002 (betreffende Zweden) en van april 2000 (betreffende Griekenland en Zweden), en het EMI-Convergentieverslag van maart 1998.

  22. Met betrekking tot de taken en bevoegdheden die gedeeltelijk aan de ECB zijn toegekend mag nationale wetgeving geen afbreuk doen aan de taken en bevoegdheden die aan de ECB zijn toegekend. Zie Advies CON/2020/15.

  23. Zie onder meerCommissie van de Europese Gemeenschappenvs. Franse Republiek C-265/95, ECLI:EU:C:1997:595.

  24. PB L 189 van 3.7.1998, blz. 42.

  25. Dit geldt ook voor de geheimhoudingsplicht van het ESCB, zie paragraaf 2.1.4 van dit convergentieverslag.

  26. Advies CON/2011/104.

  27. Zie punt 2.3 van Advies CON/2019/15 en Commissie /Europese Centrale Bank, C-11/00, EU:C:2003:395, punten 134 tot en met 136.

  28. Advies CON/2019/23.

  29. Zie punt 2.2 van Advies CON/2011/104 en punt 3.2.2 van Advies CON/2017/34.

  30. Zie punt 2.2 van Advies CON/2021/35.

  31. Advies CON/2010/31.

  32. Advies CON/2009/93.

  33. Advies CON/2010/94.

  34. Advies CON/2016/33.

  35. Adviezen CON/2014/25 en CON/2010/57.

  36. Advies CON/2018/17.

  37. Zie LR Ģenerālprokuratūra, C-3/20, ECLI:EU:C:2021:969, punt 43.

  38. Zie Rimšēvičs/Letland, C-202/18, EU:C:2019:139, punt 76.

  39. Zie Rimšēvičs/Letland, C-202/18, EU:C:2019:139, punt 52 en Advies CON/2011/9.

  40. Zie bijvoorbeeld de Adviezen CON/2010/56, CON/2010/80, CON/2011/104, CON/2011/106 en CON/2021/9.

  41. Advies CON/2018/23.

  42. Advies CON/2012/89.

  43. Adviezen CON/2018/17, CON/2019/19 en CON/2019/36.

  44. Advies CON/2018/53.

  45. Zie Advies CON/2019/36 en de conclusie van advocaat-generaal Kokott in de zaak Rimšēvičs/Letland, C-202/18, ECLI: EU:2018:1030, punt 96.

  46. Zie Rimšēvičs/Letland, C-202/18, ECLI: EU:2018:1030, punt 96.

  47. Adviezen CON/2004/35, CON/2005/26, CON/2006/32, CON/2006/44 CON/2007/6, CON/2019/19 en CON/2019/24.

  48. Zie Rimšēvičs/Letland, C-202/18, ECLI: EU:2019:139, punt 76.

  49. In dit verband staat het de lidstaten vrij om de voorwaarden vast te stellen voor de benoeming van de leden van de besluitvormende organen van hun NCB’s, op voorwaarde dat deze niet in strijd zijn met de kenmerken van de onafhankelijkheid van de centrale bank zoals deze uit de Verdragen volgt. Zie de Adviezen CON/2018/23, CON/2020/19 en CON/2021/9.

  50. Advies CON/2021/7.

  51. Adviezen CON/2014/24, CON/2014/27, CON/2014/56 en CON/2017/17.

  52. Artikel 30.4 van de statuten is alleen van toepassing binnen het Eurosysteem.

  53. Artikel 33.2 van de statuten is alleen van toepassing binnen het Eurosysteem.

  54. Adviezen CON/2016/55, CON/2020/11 en CON/2020/13.

  55. Advies CON/2020/13.

  56. Advies CON/2018/17.

  57. PB L 115 van 16.5.2000, blz. 1.

  58. Besluit ECB/2010/26 van 13 December 2010 inzake de verhoging van het kapitaal van de Europese Centrale Bank (PB L 11 van 15.1.2011, blz. 53).

  59. De belangrijkste fundamentele ECB-Adviezen zijn: Adviezen CON/2002/16, CON/2003/22, CON/2003/27, CON/2004/1, CON/2006/38, CON/2006/47, CON/2007/8, CON/2008/13, CON/2008/68 en CON/2009/32.

  60. Advies CON/2019/12.

  61. Advies CON/2019/19.

  62. Voor de werkzaamheden van onafhankelijke externe accountants van de NCB’s, zie artikel 27.1 van de statuten.

  63. Adviezen CON/2011/9, CON/2011/53, CON/2015/57 en CON/2018/17.

  64. Adviezen CON/2015/8, CON/2015/57, CON/2016/24,CON/2016/59 en CON/2018/17.

  65. Adviezen CON/2017/17 en CON/2018/17.

  66. Adviezen CON/2009/85 en CON/2017/17.

  67. Adviezen CON/2009/26 en CON/2013/15.

  68. Adviezen CON/2009/59 en CON/2009/63.

  69. Adviezen CON/2009/53, CON/2009/83 en CON/2019/21.

  70. Adviezen CON/2009/26, CON/2012/69 en CON/2020/13.

  71. Advies CON/2021/7.

  72. Advies CON/2019/19.

  73. Adviezen CON/2008/9, CON/2008/10 en CON/2012/89.

  74. Advies CON/2019/19.

  75. Adviezen CON/2010/42, CON/2010/51, CON/2010/56, CON/2010/69, CON/2010/80, CON/2011/104, CON/2011/106, CON/2012/6, CON/2012/86 en CON/2014/7.

  76. Advies CON/2014/38.

  77. Advies CON/2021/16.

  78. Adviezen CON/2015/8 en CON/2015/57.

  79. PB L 332 van 31.12.1993, blz. 1. Artikel 104 en 104 B, lid 1, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap zijn nu genummerd artikel 123 en artikel 125, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.

  80. Zie het Convergentieverslag 2008, voetnoot 13, met een lijst van tussen mei 1995 en maart 2008 goedgekeurde fundamentele EMI/ECB adviezen.

  81. Overweging 14 en artikel 7 van Verordening (EG) nr. 3603/93. Zie bijvoorbeeld de Adviezen CON/2016/21, CON/2017/4, CON/2020/37 en CON/2021/23.

  82. Zie Advies CON/2021/39.

  83. Een dergelijke beoordeling is niet nodig indien de aan de NCB toe te kennen taak alleen een bestaande functie van de NCB aanvult en niet als een werkelijk nieuwe taak kan worden aangemerkt.

  84. Zie bijvoorbeeld Advies CON/2016/54.

  85. Adviezen CON/2011/30, CON/2015/36, CON/2015/46 en CON/2021/29.

  86. Zie bijvoorbeeld Advies CON/2015/22.

  87. Zie tevens de paragraaf Financiële steun voor afwikkelingsfondsen of financiële regelingen en depositogarantiestelsels of beleggerscompensatiestelsels’ voor een aantal specifieke gevallen.

  88. Adviezen CON/2015/36, CON/2015/46, CON/2016/49,CON/2016/57 en CON/2018/57.

  89. Advies CON/2015/12.

  90. Advies CON/2016/45.

  91. Advies CON/2016/54.

  92. Advies CON/2017/19.

  93. Advies CON/2017/32.

  94. Advies CON/2018/43.

  95. Advies CON/2021/29.

  96. Adviezen CON/2020/2 en CON/2021/35.

  97. Advies CON/2021/9.

  98. Adviezen CON/2007/29, CON/2016/31, CON/2017/3 en CON/2017/12.

  99. Advies CON/2019/27.

  100. Advies CON/2015/45.

  101. Advies CON/2016/31.

  102. Adviezen CON/2015/54, CON/2016/34 en CON/2017/3.

  103. Advies CON/2019/07.

  104. Advies CON/2019/02.

  105. Advies CON/2017/52.

  106. Adviezen CON/2018/2 en CON/2018/5.

  107. Adviezen CON/2016/38 en CON/2020/23.

  108. Advies CON/2021/34.

  109. Advies CON/2021/34.

  110. Advies CON/2017/2.

  111. Advies CON/2021/9. Dit wordt nader uiteengezet in de volgende subafdeling ‘Financiële steun voor afwikkelingsfondsen of financiële regelingen en depositogarantiestelsels of beleggerscompensatiestelsels’.

  112. Advies CON/2016/42.

  113. Advies CON/2012/4.

  114. Adviezen CON/2011/91 en CON/2011/99.

  115. Adviezen CON/2009/59 en CON/2009/63.

  116. Advies CON/2013/56.

  117. Advies CON/2015/22.

  118. Adviezen CON/2019/20 en CON/2021/7.

  119. Advies CON/2013/5.

  120. Adviezen CON/2012/50, CON/2012/64 en CON/2012/71.

  121. Advies CON/2012/4, voetnoot 42 onder verwijzing naar relevante adviezen ter zake. Zie tevens de Adviezen CON/2016/55 en CON/2017/1.

  122. Adviezen CON/2020/24 en CON/2021/17.

  123. Adviezen CON/2015/22, CON/2016/28 en CON/2019/16.

  124. Adviezen CON/2011/103, CON/2012/99, CON/2015/3 en CON/2015/22.

  125. Adviezen CON/2015/33, CON/2015/35 en CON/2016/60.

  126. Overweging 27 bij Richtlijn 2014/49/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 betreffende depositogarantiestelsels (PB L 173 van 12.6.2014, blz. 149).

  127. Overweging 23 bij Richtlijn 97/9/EG van het Europees Parlement en de Raad van 3 maart 1997 betreffende beleggerscompensatiestelsels (PB L 84 van 26.3.1997, blz. 22).

  128. Adviezen CON/2020/24 en CON/2021/17.

  129. Adviezen CON/2011/83 en CON/2015/52.

  130. Advies CON/2011/84.

  131. Zie artikel 4 van Verordening (EG) nr. 3603/93 en Advies CON/2013/2.

  132. Artikel 5 van Verordening (EG) nr. 3603/93.

  133. Artikel 6 van Verordening (EG) nr. 3603/93.

  134. Advies CON/2013/3.

  135. Adviezen CON/2009/23, CON/2009/67 en CON/2012/9.

  136. Zie onder meer de Adviezen CON/2010/54, CON/2010/55 en CON/2013/62.

  137. Advies CON/2012/9.

  138. Zie in die zin arrest Smaranda Bara e.a/Casa Nabeit ională de Asigurări de Sănătate e.a, C-201/14, EU:C:2015:638, punt 22; en Peter Gauweiler e.a./Deutscher Bundestag, C-62/14, EU:C:2015:400, punt 100.

  139. Verordening (EG) nr. 3604/93 van de Raad van 13 december 1993 tot vaststelling van de definities voor de toepassing van de in artikel 104 en artikel 104 A, lid 4, van het Verdrag [tot oprichting van de Europese Gemeenschap] vastgelegde verbodsbepalingen (PB L 332, 31.12.1993, blz.4). Artikel 104 A van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap is nu artikel 124 van het Verdrag.

  140. Zie artikel 3, lid 2, en overweging 10 van Verordening (EG) nr. 3604/93.

  141. Advies van advocaat-generaal Elmer in Société civile immobilière Parodi/Banque H. Albert de Bary et Cie., C-222/95, ECLI: EU::C:1997:345, punt 24.

  142. Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en van de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 en Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen en het prudentieel toezicht op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, tot wijziging van Richtlijn 2002/87/EG en tot intrekking van de Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG (PB L 176 van 27.6.2013, blz. 338).

  143. Zie artikel 4, lid 1, punt 1, van Verordening (EU) nr. 575/2013.

  144. Artikel 8 van Richtlijn 2013/36/EU.

  145. Dit wordt ondersteund door artikel 3, lid 2 en overweging 9 van Verordening (EG) nr. 3604/93.

  146. Richtsnoer (EU) 2015/510 van de Europese Centrale Bank van 19 december 2014 betreffende de tenuitvoerlegging van het monetairbeleidskader van het Eurosysteem (richtsnoer algemene documentatie) (ECB/2014/60) (PB L 91 van 2.4.2015, blz. 3).

  147. Hoe hoger het reservevereiste wordt vastgesteld, des te minder middelen zullen de banken uit kunnen lenen, hetgeen leidt tot een lagere geldschepping.

  148. Zie: artikel 19 van de statuten; Verordening (EG) nr. 2531/98 van de Raad van 23 november 1998 met betrekking tot de toepassing van reserveverplichtingen door de Europese Centrale Bank, met name artikel 6, lid 4 (PB L 318 van 27.11.1998, blz. 1); Verordening (EG) nr. 1745/2003 van de Europese Centrale Bank van 12 september 2003 inzake de toepassing van reserveverplichtingen (ECB/2003/9) (PB L 250 van 2.10.2003, blz. 10) en Verordening (EU) nr. 1071/2013 van de Europese Centrale Bank van 24 september 2013 met betrekking tot de balans van de sector monetaire financiële instellingen (ECB/2013/33) (PB L 297 van 7.11.2013, blz. 1).

  149. De ‘Verklaring van de Republiek Letland, de Republiek Hongarije en de Republiek Malta over de spelling van de naam van de enige munteenheid in de Verdragen’, die aan de Verdragen zijn gehecht, bepaalt dat: ‘Onverminderd de uniforme spelling van de naam van de in de Verdragen bedoelde enige munteenheid van de Europese Unie zoals die op de bankbiljetten en munten staat, verklaren Letland, Hongarije en Malta dat de spelling van de naam van de enige munteenheid en van de afgeleide vormen daarvan in de Letse, Hongaarse en Maltese tekst van de Verdragen geen gevolgen heeft voor de bestaande regels van de Letse, Hongaarse en Maltese taal.’

  150. PB L 139 van 11.5.1998, blz. 1.

  151. Advies CON/2012/87.

  152. Advies CON/2020/2.

  153. Adviezen CON/2010/30 en CON/2010/48.

  154. Zie met name artikel 127 en 128 van het Verdrag en artikel 3 tot en met 6 en 16 van de statuten.

  155. Het eerste streepje van artikel 127, lid 2, van het Verdrag.

  156. Adviezen CON/2012/105, CON/2013/90 en CON/2013/91.

  157. Bijvoorbeeld, nationale wettelijke bepalingen tot omzetting van Richtlijn 2011/85/EU van de Raad van 8 november 2011 tot vaststelling van voorschriften voor de begrotingskaders van de lidstaten (PB L 306 van 23.11.2011, blz. 41). Zie de Adviezen CON/2013/90 en CON/2013/91.

  158. Adviezen CON/2009/99, CON/2011/79 en CON/2017/1.

  159. Advies CON/2010/8.

  160. Advies CON/2008/34.

  161. Het derde streepje van artikel 127, lid 2,van het Verdrag.

  162. Met uitzondering van werksaldi in buitenlandse valuta’s die de regeringen van de lidstaten krachtens artikel 127, lid 3, van het Verdrag mogen aanhouden.

  163. In dit verband moet nationale wetgeving consistentie met de in het Unierecht opgenomen rapportageverplichtingen verzekeren. Zie Advies CON/2020/29.

  164. Advies CON/2013/88.

  165. Adviezen CON/2015/5 en CON/2015/24.

  166. Artikel 26 van de statuten.

  167. Artikel 27 van de statuten.

  168. Artikel 28 van de statuten.

  169. Artikel 30 van de statuten.

  170. Artikel 32 van de statuten.

  171. Voor dit verslag worden wisselkoersen uitgedrukt in eenheden nationale valuta’s per euro. Een daling van de wisselkoers stemt dus overeen met een appreciatie van de valuta ten opzichte van de euro, terwijl een stijging van de wisselkoers overeenkomt met een depreciatie van de valuta ten opzichte van de euro, waarbij de overeenkomstige procentuele mutaties de mate van appreciatie of depreciatie van de valuta aangeven.

  172. Verslag opgesteld overeenkomstig artikel 126, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (COM (2022) 630 final).

  173. Europese Commissie, 2022 Europees Semester - Voorjaarspakket (COM (2022) 600 final).

  174. De mogelijke economische effecten van het NGEU-programma worden geanalyseerd in ‘The economic impact of Next Generation EU: a euro area perspective’, Occasional Paper Series, nr. 291, ECB, april 2022.

  175. Het meten van de institutionele kwaliteit blijft lastig en uiterst beladen.
    Peilingen kunnen zeker nut hebben in vergelijking met andere indicatoren. Een voordeel van enquêtes waarin respondenten naar hun mening wordt gevraagd, is dat alle meningen erin aan bod kunnen komen, terwijl specifiekere methoden om informatie te verzamelen een sterk vertekend beeld kunnen opleveren. De absolute waarde van peilingen mag dan discutabel zijn, voor vergelijkingen tussen landen zijn ze nuttig, tenzij er duidelijk sprake is van een systematisch vooroordeel jegens een bepaald land of landen. Daarnaast kunnen indicatoren misleidend zijn als ze uitsluitend zijn gebaseerd op de letter van de wet, maar niet op gedetailleerde kennis van de rechtspraktijk. Aangezien van geen enkel institutioneel model vooraf kan worden gesteld dat het de voorkeur verdient, kunnen peilingen bovendien helpen te voorkomen dat er bij de directe meting van de verschillende dimensies van economisch bestuur vertekeningen in de meetmethode ontstaan.
    Daar staat tegenover dat ook bij een peiling een vertekend beeld kan ontstaan. Zo kunnen de uitkomsten sterk worden beïnvloed door een recent voorval of door slecht geformuleerde vragen.
    Vanwege de zwaktes en relatieve voordelen van institutionele indicatoren op basis van zowel peilingen (bijv. voor corruptie) als meer objectieve meetmethoden (concurrentievermogen bijvoorbeeld) zijn in grafiek 3.8 en 3.9 beide vormen opgenomen.
    Daar komt bij dat de aandacht voor instellingen, in EU-landen althans, pas de laatste jaren een prominente plaats in de analyses en het beleid heeft gekregen. Dat betekent dat er over het algemeen nog veel ruimte is om de meetmethoden te verbeteren. Bij een zo complexe kwestie als de kwaliteit van de instellingen of goed bestuur schieten vergelijkingen tussen landen bovendien altijd enigszins tekort en moeten ze zeker worden aangevuld met meer landspecifieke beoordelingen en evaluaties over een langere termijn. Tegelijkertijd mogen meetproblemen geen reden zijn om afbreuk te doen aan deze essentiële determinanten van welvaart, sociale rechtvaardigheid en welzijn op lange termijn.