Zoekopties
Home Media Explainers Onderzoek & publicaties Statistieken Monetair beleid De euro Betalingsverkeer & markten Werken bij de ECB
Suggesties
Sorteren op

In de Nederlandse vertaling van het ECB-convergentieverslag 2020 zijn de volgende hoofdstukken opgenomen: 1, 2, 3 en 4. Nadere informatie vindt u in de volledige Engelse versie van het verslag. Dat is beschikbaar via de website van de ECB.

1 Inleiding

Op 1 januari 1999 is de euro in 19 lidstaten van de EU ingevoerd; in dit verslag wordt gekeken naar zeven van de acht EU-landen die nog niet op de euro zijn overgegaan. Van die acht landen heeft er één (Denemarken) de Raad van de Europese Unie (de EU-Raad) laten weten niet te willen deelnemen aan de derde fase van de economische en monetaire unie (EMU).[1] Als gevolg daarvan dient voor Denemarken alleen een convergentieverslag te worden opgesteld indien het land daar zelf om verzoekt. Aangezien Denemarken een dergelijk verzoek niet heeft gedaan, worden in dit verslag alleen de volgende landen onderzocht: Bulgarije, Kroatië, Hongarije, Polen, Roemenië, Tsjechië en Zweden. Alle zeven landen zijn conform het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna 'het Verdrag')[2] verplicht op de euro over te gaan. Dat houdt in dat ze ernaar moeten streven aan alle convergentiecriteria te voldoen.

Met de productie van dit verslag voldoet de ECB aan het in artikel 140 van het Verdrag neergelegde vereiste. Op grond van artikel 140 moeten de Europese Centrale Bank en de Europese Commissie ten minste eens in de twee jaar, dan wel op verzoek van een EU-lidstaat met een derogatie, aan de EU-Raad verslag uitbrengen over de vorderingen die door de onder een derogatie vallende lidstaten zijn geboekt bij de nakoming van de verplichtingen met het oog op de totstandbrenging van economische en monetaire unie. De zeven landen die onderwerp zijn van dit verslag zijn beoordeeld in het kader van de reguliere tweejaarlijkse cyclus. De Europese Commissie heeft eveneens een verslag opgesteld. Beide verslagen worden tegelijkertijd bij de EU-Raad ingediend.

In dit verslag maakt de ECB gebruik van het kader dat werd toegepast in voorgaande convergentieverslagen. In het verslag wordt getoetst of, wat betreft de zeven betreffende landen, een hoge mate van duurzame economische convergentie is bereikt, of de nationale wetgeving verenigbaar is met de Verdragen en de statuten van het Europees Stelsel van centrale banken en van de ECB (hierna: 'de statuten'), en of is voldaan aan de wettelijke vereisten voor de desbetreffende nationale centrale bank (NCB) om integraal deel uit te kunnen maken van het Eurosysteem.

Voor een beoordeling van het proces van economische convergentie is de ECB in hoge mate afhankelijk van de kwaliteit en integriteit van de onderliggende statistieken. Politieke overwegingen of inmenging mogen geen rol spelen bij de samenstelling en rapportering van statistieken, met name waar het de overheidsfinanciën aangaat. De EU-lidstaten is verzocht hoge prioriteit te geven aan de kwaliteit en integriteit van de statistieken, een effectief systeem van 'checks and balances' te hanteren wanneer deze statistieken worden samengesteld, en op het terrein van statistieken minimumnormen toe te passen. Deze normen zijn van het grootste belang bij het versterken van de onafhankelijkheid, integriteit en verantwoordingsaflegging van de nationale statistische instellingen en bij het bevorderen van het vertrouwen in de kwaliteit van statistieken betreffende de overheidsfinanciën (zie hoofdstuk 6 van de integrale Engelstalige versie van dit convergentieverslag).

Hierbij dient tevens eraan worden herinnerd dat sinds 4 november 2014[3] een land waarvan de derogatie wordt ingetrokken uiterlijk op de datum waarop het overgaat op de euro moet toetreden tot het gemeenschappelijk toezichtsmechanisme (Single Supervisory Mechanism – SSM). Vanaf dat moment zijn alle met het SSM verband houdende rechten en verplichtingen op dat land van toepassing. Het is daarom van het allergrootste belang dat de noodzakelijke voorbereidingen worden getroffen. In het bijzonder zal het bankenstelsel van een lidstaat die toetreedt tot het eurogebied en dientengevolge tot het SSM, onderworpen worden aan een alomvattende beoordeling.[4]

Dit verslag is als volgt opgebouwd. In hoofdstuk 2 wordt een beschrijving gegeven van het kader dat wordt gebruikt voor de toetsing van de economische en juridische convergentie. In hoofdstuk 3 wordt een horizontaal overzicht gegeven van de kernaspecten van economische convergentie. Hoofdstuk 4 bevat de samenvattingen per land met de belangrijkste resultaten van het onderzoek naar de economische en juridische convergentie. In hoofdstuk 5 van de integrale Engelstalige versie van dit convergentieverslag wordt gedetailleerder ingegaan op de mate van bereikte economische convergentie in elke van de zeven onderzochte EU-lidstaten. In hoofdstuk 6 van de integrale Engelstalige versie van dit verslag wordt een overzicht gegeven van de convergentie-indicatoren en de voor de samenstelling daarvan gebruikte statistische methodologie. In hoofdstuk 7 van de integrale Engelstalige versie van dit convergentieverslag, ten slotte, wordt gekeken naar de verenigbaarheid van de nationale wetgeving van de onderzochte lidstaten, met inbegrip van de statuten van hun NCB, met de artikelen 130 en 131 van het Verdrag.

2 Analysekader

2.1 Economische convergentie

Voor het onderzoek naar de mate van economische convergentie in de EU-lidstaten die de euro willen invoeren, maakt de ECB gebruik van een gemeenschappelijk analysekader. Dit kader, dat consequent is toegepast in alle convergentieverslagen van het Europees Monetair Instituut (EMI) en de ECB, is allereerst gebaseerd op de verdragsbepalingen en de toepassing daarvan door de ECB ten aanzien van de prijsontwikkelingen, de begrotingssaldi en de schuldquote, de wisselkoersen en de lange rente evenals andere factoren die van belang zijn voor economische integratie en convergentie. Ten tweede is het kader gebaseerd op een reeks aanvullende economische indicatoren die vanuit een terugkijkend of vooruitkijkend perspectief worden bezien en die als zinvol worden beschouwd voor een gedetailleerder onderzoek naar de duurzaamheid van de convergentie. De beoordeling van de betreffende lidstaat op basis van al deze factoren is belangrijk om ervoor te zorgen dat de integratie van dat land in het eurogebied zonder grote problemen verloopt. Kaders 1 tot en met 5 in deze paragraaf bevatten naast een kort overzicht van de wettelijke bepalingen een methodologische toelichting bij de toepassing van deze bepalingen door de ECB.

Voor de continuïteit en een gelijke behandeling bouwt dit verslag voort op de beginselen die in eerdere door de ECB (en daarvóór door het EMI) gepubliceerde verslagen zijn uiteengezet. In het bijzonder worden door de ECB een aantal leidraden gebruikt bij de toepassing van de convergentiecriteria. Ten eerste worden de individuele criteria strikt uitgelegd en toegepast. De achterliggende reden hiervan is dat de criteria als voornaamste doel hebben ervoor te zorgen dat slechts die lidstaten met economische omstandigheden die bevorderlijk zijn voor het handhaven van de prijsstabiliteit en de samenhang van het eurogebied, er deel van kunnen uitmaken. Ten tweede vormen de convergentiecriteria een samenhangend en geïntegreerd geheel en moet er aan alle criteria worden voldaan; in het Verdrag zijn de criteria gelijkwaardig en is er geen sprake van enige rangorde. Ten derde moet aan de convergentiecriteria worden voldaan op basis van feitelijke gegevens. Ten vierde dient de toepassing van de convergentiecriteria gebaseerd te zijn op consistentie, transparantie en eenvoud. Bij het beoordelen van de vraag of aan de convergentiecriteria is voldaan, is bovendien duurzaamheid van essentieel belang, omdat de convergentie niet van korte duur maar blijvend moet zijn. Derhalve wordt bij de landenonderzoeken uitgebreid ingegaan op de houdbaarheid van de convergentie.

In dit verband worden de economische ontwikkelingen in de betreffende landen over in beginsel de afgelopen tien jaar achteraf bezien. Dit draagt bij aan een juistere bepaling van de mate waarin de huidige prestaties het gevolg zijn van werkelijke structurele aanpassingen, wat weer zou moeten leiden tot een betere beoordeling van de duurzaamheid van de economische convergentie.

Daarnaast wordt, voor zover van toepassing, gebruikgemaakt van een toekomstgerichte benadering. In dit verband is er met name aandacht aan besteed dat de houdbaarheid van gunstige economische ontwikkelingen in zeer hoge mate afhangt van geëigende en duurzame beleidsreacties op bestaande en toekomstige uitdagingen. Krachtig bestuur, solide instellingen en houdbare overheidsfinanciën zijn tevens van essentieel belang voor het ondersteunen van duurzame groei van de productie op (middel)lange termijn. In het algemeen wordt benadrukt dat het waarborgen van de duurzaamheid van de economische convergentie afhangt van het bereiken van een goede uitgangspositie, van het bestaan van solide instellingen en van het voeren van passend beleid na de invoering van de euro.

Het gemeenschappelijk kader wordt op individuele basis op de zeven onderzochte EU-lidstaten toegepast. Deze onderzoeken, die zich richten op de prestaties van iedere lidstaat, worden afzonderlijk behandeld, in overeenstemming met de bepalingen in artikel 140 van het Verdrag.

De afsluitdatum voor de statistieken in dit convergentieverslag was 7 mei 2020. De bij de toepassing van de convergentiecriteria gebruikte statistische gegevens zijn ter beschikking gesteld door de Europese Commissie (zie hoofdstuk 6 van de integrale Engelstalige versie van dit convergentieverslag en de tabellen en grafieken), in samenwerking met de ECB waar het de gegevens over de wisselkoersen en de lange rente betreft. Conform afspraken met de Europese Commissie loopt de referentieperiode voor het criterium inzake prijsstabiliteit van april 2019 tot maart 2020. De referentieperiode voor het langerentecriterium loopt eveneens van april 2019 tot maart 2020. Voor de wisselkoersen is die referentieperiode 1 april 2018 tot en met 31 maart 2020. De historische gegevens voor de begrotingsposities hebben betrekking op de periode tot 2019. Ook is rekening gehouden met prognoses van verschillende bronnen, samen met het meest recente convergentieprogramma van de betreffende lidstaat en andere informatie die relevant is voor een toekomstgerichte beschouwing van de duurzaamheid van de convergentie. De economische voorjaarsprognose 2020 van de Europese Commissie[5] en het waarschuwingsmechanismeverslag 2020, die in dit verslag ook zijn meegenomen, zijn op respectievelijk 6 mei 2020 en 17 december 2019 gepubliceerd. Het onderhavige verslag is op 4 juni 2020 goedgekeurd door de Algemene Raad van de ECB.

In dit convergentieverslag wordt de impact van de coronapandemie (Covid-19) op de convergentiebeoordeling maar zeer beperkt meegenomen. Voor een goed onderbouwde conclusie over het effect van de coronapandemie op het convergentiepad in de diverse landen en om te weten of dit een symmetrische of juist asymmetrische vorm aanneemt, is het nog te vroeg. Om die reden wordt pas bij het volgende convergentieverslag een diepgravende analyse uitgevoerd. In het licht van de coronapandemie is de toekomstgerichte convergentiebeoordeling omgeven met een hoge mate van onzekerheid. De volledige impact kan daarom pas achteraf worden geëvalueerd. De meeste EU-lidstaten hebben inperkingsmaatregelen genomen om het aantal besmettingen omlaag te krijgen en hebben daarnaast speciale budgettaire, macroprudentiële, toezichts- en monetaire maatregelen getroffen om de economische impact op te vangen. De gevolgen voor de statistische gegevens zijn in dit stadium ook nog niet volledig helder. De verhoogde onzekerheid geldt voor alle convergentiecriteria. Wat betreft het prijsstabiliteitscriterium is het zeer onzeker hoe de inflatie zich de komende maanden ontwikkelt. Meer in het bijzonder kan de economische neergang als gevolg van de coronapandemie langduriger zijn of het herstel zou juist sneller kunnen verlopen dan nu wordt voorzien. De risicobalans tussen de neerwaartse druk op de inflatie als gevolg van een zwakkere vraag enerzijds en de opwaartse druk in verband met verstoringen in de toeleveringsketen anderzijds is met aanzienlijke onzekerheid omgeven. Voor wat betreft het begrotingscriterium beïnvloedt de coronapandemie de vooruitzichten voor de algemene overheidsfinanciën, terwijl de belangrijke begrotingsindicatoren in de periode 2010-2019 niet werden beïnvloed. Voor wat betreft de begrotingsvooruitzichten is de analyse van de ECB vooral gebaseerd op de economische voorjaarsprognose van de Europese Commissie van 2020. Voor alle onderzochte landen wordt hierin een sterke verslechtering van het overheidssaldo voorzien als gevolg van de uitgesproken verslechtering van de economische bedrijvigheid en de getroffen begrotingsmaatregelen om de crisis op te vangen. Niettemin worden de potentiële gevolgen van de coronapandemie voor de houdbaarheid van de begrotingssituatie op (middel)lange termijn vanwege de hoge mate van onzekerheid niet meegenomen (buiten dan het effect ervan op de jongste ramingen). Meer in het bijzonder is de analyse van de ECB gebaseerd op het verslag van de Europese Commissie over de houdbaarheid van de schuld (Debt Sustainability Monitor) voor 2019. Die publicatie verscheen vóór de uitbraak van de coronapandemie. De volatiliteit van de wisselkoersen en de depreciatiedruk op nationale valuta's ten opzichte van de euro zijn na de uitbraak van het coronavirus toegenomen. Om vertekeningen in de totale convergentiebeoordeling te beperken, eindigt de evaluatieperiode voor de ontwikkelingen van de wisselkoersen in maart 2020. Bij de langerenteontwikkelingen wordt april 2020 in de analyse buiten beschouwing gelaten met het oog op de impact van de coronapandemie op de financiële markten. De extreme onzekerheid en volatiliteit op de financiële markten kan de informatie-inhoud over de ontwikkelingen op de financiële markten vertroebelen. Dat kan leiden tot potentiële verstoringen in de totale beoordeling van het convergentieproces van elk land. Samenvattend kan een deugdelijke analyse van de economische effecten van de pandemie op de convergentiebeoordeling alleen maar achteraf worden uitgevoerd.

Wat de prijsontwikkelingen betreft worden de wettelijke bepalingen en de toepassing ervan door de ECB uiteengezet in Kader 1.

Kader 1 Prijsontwikkelingen

1. Verdragsbepalingen

Artikel 140, lid 1, eerste streepje, van het Verdrag bepaalt dat in het convergentieverslag moet worden nagegaan of er een hoge mate van duurzame convergentie is bereikt, aan de hand van de mate waarin elke lidstaat aan het volgende criterium voldoet:

"het bereiken van een hoge mate van prijsstabiliteit; dit blijkt uit een inflatiepercentage dat dicht ligt bij dat van ten hoogste de drie lidstaten die op het gebied van de prijsstabiliteit het best presteren."

Artikel 1 van het Protocol (Nr. 13) betreffende de convergentiecriteria bepaalt het volgende:

"Het in artikel 140, lid 1, eerste streepje, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie bedoelde criterium inzake prijsstabiliteit betekent dat een lidstaat een houdbare prijsontwikkeling heeft en een gemiddeld inflatiepercentage dat, gemeten over een periode van één jaar vóór het onderzoek, niet meer dan 1½ procentpunt hoger ligt dan dat van ten hoogste de drie lidstaten die op het gebied van prijsstabiliteit het best presteren. De inflatie wordt gemeten aan de hand van het indexcijfer van de consumptieprijzen op een vergelijkbare basis, rekening houdend met verschillen in de nationale definities."

2. Toepassing van de verdragsbepalingen

In het kader van dit verslag past de ECB de verdragsbepalingen toe zoals hieronder beschreven.

Ten eerste is, wat betreft "een gemiddeld inflatiepercentage, gemeten over een periode van één jaar voor het onderzoek" de inflatie berekend op basis van de mutatie in het twaalfmaands gemiddelde van de geharmoniseerde consumptieprijsindex (HICP) tijdens de referentieperiode van april 2019 tot en met maart 2020 ten opzichte van het voorgaande twaalfmaands gemiddelde.

Ten tweede is aan het begrip "ten hoogste de drie lidstaten die op het gebied van prijsstabiliteit het best presteren", zoals toegepast bij de definitie van de referentiewaarde, inhoud gegeven door gebruik te maken van het ongewogen rekenkundige gemiddelde van de inflatiepercentages van de volgende drie lidstaten: Portugal (0,2%), Cyprus (0,4%) en Italië (0,4%). Met de toevoeging van 1½ procentpunt aan het gemiddelde percentage ontstaat er een referentiewaarde van 1,8%. Hierbij dient te worden benadrukt dat krachtens het Verdrag de inflatieprestaties van een land worden onderzocht in relatieve zin, dat wil zeggen afgezet tegen die van andere lidstaten. Bij het criterium inzake prijsstabiliteit is derhalve rekening gehouden met het feit dat gemeenschappelijke schokken (bijvoorbeeld ten gevolge van mondiale grondstoffenprijzen) er tijdelijk toe kunnen leiden dat de inflatie afwijkt van het door de centrale bank nagestreefde niveau.

In de laatste vijf verslagen is een op uitschieters gebaseerde benadering gehanteerd om op passende wijze om te gaan met mogelijke aanzienlijke vertekeningen van de inflatieontwikkelingen in de individuele landen. Een lidstaat wordt als een uitschieter beschouwd als aan twee voorwaarden wordt voldaan: ten eerste, de twaalfmaands gemiddelde inflatie van een land is aanzienlijk lager dan de vergelijkbare cijfers in andere lidstaten, en, ten tweede, de prijsontwikkelingen van een land zijn sterk beïnvloed door uitzonderlijke factoren. In dit verslag is geen van de lidstaten met de laagste inflatiecijfers als uitschieter aangemerkt.

De inflatie is gemeten op basis van de HICP, die is ontwikkeld voor het beoordelen van de convergentie op het vlak van prijsstabiliteit op een onderling vergelijkbare basis (zie paragraaf 2 in hoofdstuk 6 van de integrale Engelstalige versie van dit convergentieverslag).

De gemiddelde HICP-inflatie gedurende de twaalfmaands referentieperiode van april 2019 tot en met maart 2020 wordt bezien in het licht van de economische prestaties van het desbetreffende land op het terrein van prijsstabiliteit gedurende de afgelopen tien jaar. Dit maakt een gedetailleerder toetsing van de duurzaamheid van de prijsontwikkeling in het onderzochte land mogelijk. Hierbij wordt aandacht besteed aan de koers van het monetaire beleid, en in het bijzonder aan de vraag of de monetaire autoriteiten zich primair hebben gericht op het bereiken en handhaven van prijsstabiliteit, evenals aan de op andere economische beleidsterreinen aan deze doelstelling geleverde bijdrage. Bovendien worden de gevolgen van de macro-economische omgevingsfactoren voor het bereiken van prijsstabiliteit in aanmerking genomen. De prijsontwikkeling wordt onderzocht in het licht van vraag- en aanbodverhoudingen, waarbij vooral aandacht wordt geschonken aan factoren zoals de arbeidskosten per eenheid product en de invoerprijzen. Ten slotte worden trends in andere relevante prijsindices bekeken. Vanuit een toekomstgericht perspectief wordt met behulp van prognoses van belangrijke internationale instellingen en marktdeelnemers inzicht verschaft in de verwachte inflatoire ontwikkelingen in de komende jaren. Bovendien worden institutionele en structurele aspecten besproken die van belang zijn voor het handhaven van een klimaat dat na de overgang op de euro bevorderlijk is voor de prijsstabiliteit.

Wat de begrotingsontwikkelingen betreft worden de wettelijke bepalingen en de toepassing ervan door de ECB evenals procedurele kwesties in het kort weergegeven in Kader 2.

Kader 2 Begrotingsontwikkelingen

1. Verdrags- en overige wettelijke bepalingen

Artikel 140, lid 1, tweede streepje, van het Verdrag bepaalt dat in het convergentieverslag moet worden nagegaan of er een hoge mate van duurzame convergentie is bereikt, aan de hand van de mate waarin elke lidstaat aan het volgende criterium voldoet:

"het houdbare karakter van de situatie van de overheidsfinanciën; dit blijkt uit een begrotingssituatie van de overheid zonder een buitensporig tekort als bedoeld in artikel 126, lid 6".

Artikel 2 van het Protocol (Nr. 13) betreffende de convergentiecriteria bepaalt het volgende:

"Het in artikel 140, lid 1, tweede streepje, van dat Verdrag bedoelde criterium inzake de begrotingssituatie van de overheid, houdt in dat ten aanzien van de lidstaat op het tijdstip van het onderzoek geen Raadsbesluit krachtens artikel 126, lid 6, van dat Verdrag is genomen, waarin wordt vastgesteld dat er in de betrokken lidstaat een buitensporig tekort bestaat".

In artikel 126 wordt de procedure bij buitensporige tekorten uiteengezet. Conform artikel 126, lid 2 en lid 3, moet de Europese Commissie een verslag opstellen indien een lidstaat niet voldoet aan de vereisten voor begrotingsdiscipline, met name als:

  • de verhouding tussen het voorziene of feitelijke overheidstekort en het bruto binnenlands product een bepaalde referentiewaarde overschrijdt (in het Protocol betreffende de procedure bij buitensporige tekorten op 3% bbp gesteld), tenzij:
    • hetzij de verhouding in aanzienlijke mate en voortdurend is afgenomen en een niveau heeft bereikt dat de referentiewaarde benadert;
    • hetzij de overschrijding van de referentiewaarde slechts van uitzonderlijke en tijdelijke aard is en de verhouding dicht bij de referentiewaarde blijft;
  • de verhouding tussen de overheidsschuld en het bruto binnenlands product een bepaalde referentiewaarde overschrijdt (in het Protocol betreffende de procedure bij buitensporige tekorten op 60% bbp gesteld), tenzij de verhouding in voldoende mate afneemt en de referentiewaarde in een bevredigend tempo benadert.

In het verslag van de Commissie dient tevens rekening te worden gehouden met de vraag of het overheidstekort groter is dan de investeringsuitgaven van de overheid en worden alle andere relevante factoren meegewogen, met inbegrip van de economische en budgettaire situatie van de lidstaat op middellange termijn. Voorts kan de Commissie een verslag opstellen indien ze – ook al is aan de criteria voldaan – van mening is dat er bij een lidstaat een gevaar bestaat voor een buitensporig tekort. Het Economisch en Financieel Comité brengt advies uit over het verslag van de Commissie. Uiteindelijk besluit de Raad van de EU, conform artikel 126, lid 6, op voorstel van de Commissie en rekening houdend met de opmerkingen die de betrokken lidstaat eventueel wenst te maken, met gekwalificeerde meerderheid van stemmen (waarbij de betrokken lidstaat wordt uitgesloten) en na een algehele evaluatie te hebben gemaakt, of er al dan niet een buitensporig tekort bestaat in een lidstaat.

De verdragsbepalingen krachtens artikel 126 worden nader uitgelegd in Verordening (EG) van de Raad Nr. 1467/97[6], zoals gewijzigd door Verordening (EU) nr. 1177/2011[7], waarin onder meer:

  • wordt bevestigd dat het schuldcriterium en het tekortcriterium van gelijk belang zijn door het eerste operationeel te maken. Daarbij wordt voor lidstaten die een vóór 2011 gestarte buitensporigtekortprocedure verlaten een overgangsperiode van drie jaar toegestaan. Artikel 2, lid 1a, van de Verordening bepaalt dat wanneer een overheidsschuld/bbp-ratio de referentiewaarde overschrijdt, deze verhouding wordt geacht in voldoende mate af te nemen en de referentiewaarde in een bevredigend tempo te benaderen indien (als benchmark) het verschil ten opzichte van de referentiewaarde in de loop van de voorafgaande drie jaren met gemiddeld een twintigste per jaar is verminderd, op basis van de mutaties in de loop van de laatste drie jaren waarvoor de gegevens beschikbaar zijn. Het schuldcriterium wordt ook geacht te zijn vervuld indien de budgettaire prognoses van de Commissie erop wijzen dat de vereiste vermindering van het verschil zich zal voordoen over een vastgestelde periode van drie jaar. Bij het toepassen van de benchmark voor de schuldaanpassing wordt rekening gehouden met de impact van de conjunctuur op het tempo van de schuldvermindering;
  • de relevante factoren waarmee de Commissie rekening houdt bij het opstellen van een verslag conform artikel 126, lid 3, van het Verdrag, worden gespecificeerd. Het belangrijkste is dat een reeks factoren wordt gespecificeerd die van belang worden geacht voor het beoordelen van de middellangetermijnontwikkelingen in de economische situatie, de begrotingssituatie en de schuldpositie van de overheid (zie artikel 2, lid 3, van de Verordening en, hieronder, de nadere details met betrekking tot de daaruit voortvloeiende analyse door de ECB).

Bovendien is op 1 januari 2013 het Verdrag inzake stabiliteit, coördinatie en bestuur in de Economische en Monetaire Unie (Treaty on Stability, Coordination and Governance in the Economic and Monetary Union – TSCG) van kracht geworden, waarin wordt voortgebouwd op de bepalingen van het versterkte stabiliteits- en groeipact.[8] Titel III (Begrotingspact) voorziet onder meer in een bindende begrotingsregel die erop gericht is ervoor te zorgen dat de begrotingssituatie van de algemene overheid in evenwicht is of een overschot vertoont. Aan deze regel wordt geacht te zijn voldaan indien het jaarlijks structureel saldo voldoet aan de landspecifieke middellangetermijndoelstelling en niet uitstijgt boven een (structureel) tekort van 0,5% bbp. Wanneer de overheidsschuldratio aanzienlijk onder 60% bbp ligt en de risico's wat betreft de houdbaarheid op lange termijn van de overheidsfinanciën laag zijn, kan de middellangetermijndoelstelling worden vastgesteld op een structureel tekort van ten hoogste 1% bbp. Het TSCG bevat tevens de regel ten aanzien van de benchmark voor de schuldverlaging zoals bedoeld in Verordening (EU) Nr. 1177/2011 tot wijziging van Verordening (EG) Nr. 1467/97. De lidstaten die hebben ondertekend zijn verplicht in hun grondwet – of een gelijkwaardige wet van een hoger niveau dan de jaarlijkse begrotingswet – de voorgeschreven begrotingsregels op te nemen, in combinatie met een automatisch correctiemechanisme in geval van een afwijking van de begrotingsdoelstelling.

2. Toepassing van de verdragsbepalingen

Ten behoeve van het onderzoek naar de convergentie geeft de ECB haar visie op de begrotingsontwikkelingen. Met betrekking tot de houdbaarheid onderzoekt de ECB de kernindicatoren voor de begrotingsontwikkelingen in de periode 2010-2019, de vooruitzichten en de uitdagingen op het terrein van de financiën van de algemene overheid en richt ze zich vooral op het verband tussen de ontwikkelingen in de tekort- en de schuldpositie. Voor wat betreft de impact van de coronapandemie op de algemene overheidsfinanciën verwijst de ECB naar de algemene ontsnappingsclausule in het stabiliteits- en groeipact, die op 20 maart 2020 is geactiveerd. Meer in bijzonder wordt voor wat betreft het preventieve deel in artikel 5, lid 1, en artikel 9, lid 1, van Verordening (EC) Nr. 1466/97[9] gesteld dat "in perioden van ernstige economische neergang in het eurogebied of in de Unie als geheel kan het de lidstaten worden toegestaan om tijdelijk af te wijken van het aanpassingstraject richting de middellangetermijndoelstelling ..., mits de houdbaarheid van de begroting op middellange termijn daardoor niet in gevaar komt." Voor het corrigerende deel schrijven artikel 3, lid 5, en artikel 5, lid 2, van Verordening (EG) Nr. 1467/97 voor dat "in geval van een ernstige economische neergang in het eurogebied of de Unie als geheel kan de Raad ook besluiten om op basis van een aanbeveling van de Commissie een herziene aanbeveling krachtens artikel 126, lid 7, VWEU vast te stellen, op voorwaarde dat de houdbaarheid van de begroting op middellange termijn daardoor niet in gevaar komt". De ECB verschaft verder een analyse van de doeltreffendheid van de nationale begrotingskaders, zoals bedoeld in artikel 2, lid 3, onder b, van Verordening (EG) Nr. 1467/97 en in Richtlijn 2011/85/EU.[10] Met betrekking tot artikel 126 vervult de ECB, in tegenstelling tot de Commissie, geen formele rol in de procedure bij buitensporige tekorten. Het verslag van de ECB maakt daarom slechts melding van het feit of het land al dan niet onderworpen is aan een procedure bij buitensporige tekorten.

Met betrekking tot de verdragsbepaling die vereist dat een schuldquote boven 60% bbp "in voldoende mate afneemt en de referentiewaarde in een bevredigend tempo benadert" onderzoekt de ECB de vroegere en de toekomstige tendensen in de schuldquote. Voor lidstaten waarvan de schuldquote de referentiewaarde overstijgt, verstrekt de ECB de laatste beoordeling door de Europese Commissie van de naleving van de benchmark voor de schuldvermindering die is vastgelegd in artikel 2, lid 1a, van Verordening van de Raad (EG) Nr. 1467/97.

Het onderzoek van de begrotingsontwikkelingen is gebaseerd op vergelijkbare gegevens die op grond van de Nationale Rekeningen zijn samengesteld, conform het Europees Systeem van Rekeningen 2010 (ESR 2010) (zie hoofdstuk 6 van de integrale Engelstalige versie van dit convergentieverslag). De meeste van de in dit verslag gepresenteerde cijfers zijn in april 2020 door de Europese Commissie ter beschikking gesteld en omvatten de financiële situatie van de overheid in de periode 2010-2019 evenals de prognoses van de Commissie voor 2020-2021.

Met betrekking tot de houdbaarheid van de overheidsfinanciën wordt de uitkomst in het referentiejaar 2019 bezien in het licht van de prestaties van het onderzochte land gedurende de afgelopen tien jaar. Ten eerste wordt de ontwikkeling van de tekortquote onderzocht. Het is goed te bedenken dat de mutatie in de tekortquote op jaarbasis van een land gewoonlijk de resultante is van een verscheidenheid aan onderliggende factoren. Deze factoren kunnen worden onderverdeeld in enerzijds ‘conjuncturele effecten’, die de reactie van het tekort op veranderingen in de conjunctuurcyclus weerspiegelen, en anderzijds ‘niet-conjuncturele effecten’, die vaak worden gezien als de weerslag van structurele of permanente aanpassingen in het begrotingsbeleid. Deze niet-conjuncturele effecten, die in dit verslag zijn gekwantificeerd, mogen echter niet zonder meer worden samengevat als de totale weerspiegeling van structurele veranderingen in de begrotingssituatie, omdat ze de tijdelijke effecten op het begrotingssaldo omvatten die voortvloeien uit de invloed van zowel beleidsmaatregelen als bijzondere factoren. Het beoordelen hoe structurele begrotingssituaties gedurende de coronapandemie zijn veranderd is met name lastig gezien de onzekerheid omtrent het niveau en het groeicijfer van de potentiële productie.

Als verdere stap wordt gekeken naar de ontwikkeling van de overheidsschuldquote in deze periode, evenals de daaraan ten grondslag liggende factoren. Deze factoren zijn het verschil tussen de nominale bbp-groei en de rente, het primaire saldo en de tekort-schuldaanpassing. Een dergelijke benadering kan nadere informatie opleveren over de mate waarin de macro-economische omgevingsfactoren, met name de combinatie van groei en rente, van invloed zijn geweest op de schulddynamiek. Tevens kan deze meer inzicht verschaffen in de bijdrage van het structurele saldo en de conjuncturele ontwikkelingen, zoals weerspiegeld in het primaire saldo, en in de rol die bijzondere factoren hebben gespeeld, zoals begrepen in de tekort-schuldaanpassing. Daarnaast wordt de structuur van de overheidsschuld onder de loep genomen, door met name te kijken naar die schuldcomponenten die een korte looptijd hebben respectievelijk in vreemde valuta luiden, evenals de ontwikkeling daarvan. Door vervolgens een verband te leggen met het huidige niveau van de schuldquote kan de gevoeligheid van de begrotingssaldi voor wisselkoers- en rentemutaties in kaart worden gebracht.

In een toekomstgerichte benadering wordt aan de nationale begrotingsplannen en recente voorspellingen door de Europese Commissie voor 2020-2021 gerefereerd en wordt de begrotingsstrategie op middellange termijn, zoals in de convergentieprogramma’s opgenomen, in de beschouwing betrokken. Onderdeel hiervan is een beoordeling van de voorziene verwezenlijking van de begrotingsdoelstelling van het land op middellange termijn, zoals voorzien in het stabiliteits- en groeipact, evenals van de vooruitzichten voor de schuldquote op basis van het huidige begrotingsbeleid. In het kader van de coronapandemie is de algemene ontsnappingsclausule geactiveerd en is het toegestaan van de begrotingsdoelstelling op middellange termijn af te wijken zoals in Kader 2 wordt beschreven. Bovendien worden de uitdagingen op lange termijn ten aanzien van de houdbaarheid van de begrotingssituatie en brede terreinen voor consolidatie benadrukt, met name de gevolgen van de demografische ontwikkelingen voor overheidspensioenstelsels zonder kapitaaldekking en voorwaardelijke verplichtingen die de overheid is aangegaan. De potentiële gevolgen van de coronapandemie voor de houdbaarheid van de begrotingssituatie op (middel)lange termijn komen vanwege de hoge mate van onzekerheid niet aan de orde (buiten dan het effect ervan op de jongste ramingen). Net als in het verleden heeft de hierboven beschreven analyse ook betrekking op de meeste van de relevante factoren zoals gespecificeerd in artikel 2, lid 3, van Verordening (EG) Nr. 1467/97, zoals beschreven in Kader 2.

Wat de wisselkoersontwikkelingen betreft, worden de wettelijke bepalingen en de toepassing ervan door de ECB in het kort weergegeven in Kader 3.

Kader 3 Wisselkoersontwikkelingen

1. Verdragsbepalingen

Artikel 140, lid 1, derde streepje, van het Verdrag bepaalt dat in het convergentieverslag moet worden nagegaan of er een hoge mate van duurzame convergentie is bereikt, aan de hand van de mate waarin elke lidstaat aan het volgende criterium voldoet:

"de inachtneming van de normale fluctuatiemarges van het wisselkoersmechanisme van het Europees Monetair Stelsel, gedurende ten minste twee jaar, zonder devaluatie ten opzichte van de euro".

Artikel 3 van het Protocol (Nr. 13) betreffende de convergentiecriteria bepaalt het volgende:

"Het in artikel 140, lid 1, derde streepje, van dat Verdrag bedoelde criterium inzake deelneming aan het wisselkoersmechanisme van het Europees Monetair Stelsel betekent dat een lidstaat ten minste gedurende de laatste twee jaren vóór het onderzoek, zonder grote spanningen de normale fluctuatiemarges van het wisselkoersmechanisme van het Europees Monetair Stelsel heeft kunnen aanhouden. Meer in het bijzonder mag de betrokken lidstaat tijdens die periode de bilaterale spilkoers van zijn valuta tegenover die van de euro niet op eigen initiatief hebben gedevalueerd”.

2. Toepassing van de verdragsbepalingen

Wat de wisselkoersstabiliteit betreft, onderzoekt de ECB of het land gedurende een periode van ten minste twee jaar vóór het convergentieonderzoek zonder grote spanningen heeft deelgenomen aan het ERM II (dat vanaf januari 1999 in de plaats kwam van het ERM), en met name of de valuta van dat land in die periode is gedevalueerd ten opzichte van de euro. In het geval van kortere perioden van deelname, worden wisselkoersontwikkelingen beschreven over een tweejaars referentieperiode.

Bij de toetsing van de wisselkoersstabiliteit ten opzichte van de euro wordt de nadruk gelegd op de vraag of de wisselkoers zich dicht bij de spilkoers van het ERM II heeft bevonden, terwijl tevens rekening wordt gehouden met factoren die kunnen hebben geleid tot een appreciatie, wat overeenstemt met de in het verleden gevolgde benadering. In dit opzicht doet de breedte van de fluctuatiemarge binnen het ERM II geen afbreuk aan de toetsing van het criterium van wisselkoersstabiliteit.

Daarnaast wordt op het al of niet uitblijven van grote spanningen in het algemeen ingegaan door: 1) onderzoek te doen naar de mate waarin de wisselkoersen afwijken van de spilkoersen van het ERM II ten opzichte van de euro, 2) gebruik te maken van indicatoren zoals de wisselkoersvolatiliteit ten opzichte van de euro en de tendens daarvan, evenals de korterenteverschillen ten opzichte van het eurogebied en de ontwikkeling daarvan, 3) de rol van valuta-interventies in beschouwing te nemen, en 4) rekening te houden met de rol van internationale programma's voor financiële steun bij de stabilisatie van de munteenheid.

De referentieperiode in dit verslag loopt van 1 april 2018 tot en met 31 maart 2020. Alle bilaterale wisselkoersen zijn officiële referentiekoersen van de ECB (zie hoofdstuk 6 van de integrale Engelstalige versie van dit convergentieverslag).

Naast deelname aan het ERM II en ontwikkelingen in de nominale wisselkoers ten opzichte van de euro tijdens de referentieperiode wordt ook kort ingegaan op gegevens die relevant zijn voor de houdbaarheid van de huidige wisselkoers. Deze gegevens worden afgeleid uit het beloop van de reëel-effectieve wisselkoersen en van de lopende, kapitaal- en financiële rekeningen van de betalingsbalans. Tevens wordt de ontwikkeling van de bruto buitenlandse schuld en de netto internationale investeringspositie beoordeeld. In de paragraaf betreffende de wisselkoersontwikkelingen wordt verder gekeken naar maatstaven voor de mate van integratie van een land met het eurogebied. Dit wordt beoordeeld in termen van zowel buitenlandsehandelsintegratie (in- en uitvoer) als financiële integratie. Ten slotte geeft de paragraaf betreffende de wisselkoersontwikkelingen, waar van toepassing, aan of het onderzochte land gedurende de referentieperiode van twee jaar heeft geprofiteerd van centralebankliquiditeitssteun of betalingsbalanssteun, bilateraal dan wel multilateraal met de betrokkenheid van het IMF en/of de EU. Zowel daadwerkelijke als uit voorzorg verstrekte steun wordt meegenomen, met inbegrip van de toegang tot voorzorgsfinanciering in de vorm van bijvoorbeeld de Flexible Credit Line van het IMF.

Wat de langerenteontwikkelingen betreft worden de wettelijke bepalingen en de toepassing ervan door de ECB in het kort weergegeven in Kader 4.

Kader 4 Langerenteontwikkelingen

1. Verdragsbepalingen

Artikel 140, lid 1, vierde streepje, van het Verdrag bepaalt dat in het convergentieverslag moet worden nagegaan of er een hoge mate van duurzame convergentie is bereikt, aan de hand van de mate waarin elke lidstaat aan het volgende criterium voldoet:

"de duurzaamheid van de door de lidstaat die onder een derogatie valt, bereikte convergentie en van zijn deelneming aan het wisselkoersmechanisme van het Europees Monetair Stelsel, hetgeen tot uitdrukking komt in het niveau van de rentevoet voor de lange termijn".

Artikel 4 van het Protocol (Nr. 13) betreffende de convergentiecriteria bepaalt het volgende:

"Het in artikel 140, lid 1, vierde streepje, van dat Verdrag genoemde criterium inzake de convergentie van het niveau van de rentevoet betekent dat een lidstaat, gemeten over een periode van één jaar vóór het onderzoek, een gemiddelde nominale langetermijnrente heeft gehad die niet meer dan 2 procentpunten hoger ligt dan die van ten hoogste de drie lidstaten die op het gebied van prijsstabiliteit het best presteren. De rentevoet wordt gemeten op basis van langlopende staatsobligaties of vergelijkbare effecten, rekening houdend met verschillen in de nationale definities".

2. Toepassing van de verdragsbepalingen

In het kader van dit verslag past de ECB de verdragsbepalingen toe zoals hieronder beschreven.

Ten eerste is, met betrekking tot "een gemiddelde nominale langetermijnrente", "gemeten over een periode van één jaar vóór het onderzoek", de lange rente berekend als het rekenkundige gemiddelde over de laatste twaalf maanden waarvoor HICP-gegevens beschikbaar waren. Voor dit verslag loopt de referentieperiode van april 2019 tot en met maart 2020, in lijn met de referentieperiode voor het criterium inzake prijsstabiliteit.

Ten tweede is het begrip "ten hoogste de drie lidstaten die op het gebied van prijsstabiliteit het best presteren", dat wordt gebruikt voor de definitie van de referentiewaarde, toegepast op basis van het ongewogen rekenkundige gemiddelde van de lange rente in dezelfde drie lidstaten die als basis dienden voor de berekening van de referentiewaarde voor het criterium inzake prijsstabiliteit (zie Kader 1). Gedurende de in dit verslag beschouwde referentieperiode was de lange rente van de drie landen met de laagste inflatie voor de berekening van de referentiewaarde voor het criterium betreffende de prijsstabiliteit 0,5% (Portugal), 0,8% (Cyprus) en 1,6% (Italië). Dientengevolge is het gemiddelde percentage 0,9%, zodat, na bijtelling van 2 procentpunt, de referentiewaarde op 2,9% uitkomt. De rente wordt gemeten op basis van de beschikbare geharmoniseerde lange rente, die ten behoeve van de convergentietoetsing is ontwikkeld (zie hoofdstuk 6 van de integrale Engelstalige versie van dit convergentieverslag).

Zoals hierboven vermeld, wordt in het Verdrag uitdrukkelijk verwezen naar de "duurzaamheid (…) van de convergentie", tot uitdrukking komend in het niveau van de lange rente. De ontwikkelingen worden derhalve gedurende de referentieperiode van april 2019 tot en met maart 2020 geplaatst in het kader van het langerentebeloop in de afgelopen tien jaar (of de periode waarover gegevens beschikbaar zijn) en van de belangrijkste factoren die ten grondslag hebben gelegen aan het ecart ten opzichte van de gemiddelde lange rente in het eurogebied. Gedurende de referentieperiode weerspiegelde de gemiddelde lange rente in het eurogebied mogelijk deels een hoge landspecifieke risicopremie in diverse landen van het eurogebied. Het rendement op langlopende overheidsobligaties met een AAA-rating in het eurogebied (d.w.z. het langetermijnrendement van de AAA-rendementscurve van het eurogebied, waaronder de landen van het eurogebied met een AAA-rating vallen) wordt daarom ook voor vergelijkingsdoeleinden gebruikt. Als achtergrond bij deze analyse biedt dit verslag tevens informatie over de omvang en ontwikkeling van de financiële markt. Dit is gebaseerd op drie verschillende indicatoren (het uitstaande bedrag aan door niet-financiële ondernemingen uitgegeven schuldbewijzen, aandelenmarktkapitalisatie en kredietverlening door MFI's aan de binnenlandse niet-financiële private sector), die, samengenomen, een maatstaf vormen voor de omvang van de financiële markt.

Artikel 140, lid 1, van het Verdrag, ten slotte, vereist dat in dit verslag rekening wordt gehouden met diverse andere relevante factoren (zie Kader 5). Wat dit betreft is op 13 december 2011, overeenkomstig artikel 121, lid 6, van het Verdrag, een versterkt kader voor economisch bestuur van kracht geworden, dat tot doel heeft nauwere coördinatie van het economisch beleid en de duurzame convergentie van de economische prestaties van EU-lidstaten te waarborgen. Kader 5 hieronder herinnert in het kort aan deze wetgevingsbepalingen en aan de manier waarop op de hierboven genoemde additionele factoren wordt ingegaan bij de door de ECB uitgevoerde beoordeling van de convergentie.

Kader 5 Overige relevante factoren

1. Verdrags- en overige wettelijke bepalingen

Artikel 140, lid 1, van het Verdrag vereist: "In de verslagen van de Commissie en de Europese Centrale Bank wordt ook rekening gehouden met de resultaten van de integratie van de markten, de situatie en de ontwikkeling van de lopende rekeningen van de betalingsbalansen, en een onderzoek naar de ontwikkeling van de loonkosten per eenheid product en andere prijsindicatoren".

Wat dit betreft houdt de ECB rekening met het wetgevingspakket voor het economisch bestuur in de EU, dat op 13 december 2011 van kracht is geworden. Voortbouwend op de verdragsbepalingen krachtens artikel 121, lid 6, hebben het Europees Parlement en de EU-Raad hun goedkeuring gehecht aan gedetailleerde regels voor de procedure voor multilateraal toezicht zoals bedoeld in artikel 121, leden 3 en 4, van het Verdrag. Deze regels werden aangenomen "teneinde een nauwere coördinatie van het economisch beleid en een aanhoudende convergentie van de economische prestaties van de lidstaten te verzekeren" (artikel 121, lid 3), gelet op het feit dat er "de nodige lering [moet] worden getrokken uit het eerste decennium van de economische en monetaire unie, en in het bijzonder voor een beter economisch bestuur in de Unie op basis van een sterkere nationale betrokkenheid".[11] Het wetgevingspakket omvat een versterkt toezichtskader (de procedure voor macro-economische onevenwichtigheden) dat is gericht op het voorkomen van buitensporige macro-economische en macrofinanciële onevenwichtigheden door afwijkende EU-lidstaten te helpen corrigerende plannen op te stellen voordat de afwijkingen een blijvend karakter krijgen. De procedure voor macro-economische onevenwichtigheden, met zowel preventieve als correctieve instrumenten, is van toepassing op alle EU-lidstaten, met uitzondering van de lidstaten die reeds zijn onderworpen aan nauwere controle gekoppeld aan voorwaarden, aangezien deze landen onder een internationaal programma voor financiële steun vallen. De procedure voor macro-economische onevenwichtigheden omvat een waarschuwingsmechanisme voor vroegtijdige detectie van onevenwichtigheden, gebaseerd op een transparant scorebord van indicatoren met indicatieve waarschuwingsdrempelwaarden voor alle lidstaten van de EU, in samenhang met economische oordeelsvorming. Bij deze oordeelsvorming wordt rekening gehouden met onder meer de nominale en reële convergentie binnen en buiten het eurogebied.[12] Bij het beoordelen van macro-economische onevenwichtigheden moet bij deze procedure goed rekening worden gehouden met de ernst ervan en met de mogelijke negatieve economische en financiële overloopeffecten ervan, die de kwetsbaarheid van de economie van de EU vergroten en een bedreiging vormen voor de soepele werking van de economische en monetaire unie.[13]

2. Toepassing van de verdragsbepalingen

In overeenstemming met de eerdere praktijk worden de additionele factoren zoals bedoeld in artikel 140, lid 1, van het Verdrag getoetst in hoofdstuk 5 van de integrale Engelstalige versie van dit convergentieverslag onder de kopjes van de individuele criteria die worden beschreven in de kaders 1 tot en met 4. Volledigheidshalve worden in hoofdstuk 3 van de integrale Engelstalige versie van dit convergentieverslag de scorebordindicatoren gepresenteerd voor de in dit verslag onderzochte landen (ook met betrekking tot de waarschuwingsdrempelwaarden), om zo te zorgen voor de verstrekking van alle beschikbare informatie die van belang is voor de opsporing van macro-economische en macrofinanciële onevenwichtigheden die de verwezenlijking van een hoge mate van duurzame convergentie zoals bedoeld in artikel 140, lid 1, van het Verdrag, kunnen belemmeren. Met name EU-lidstaten met een derogatie die onderworpen zijn aan een procedure bij buitensporige onevenwichtigheden kunnen nauwelijks worden geacht een hoge mate van duurzame convergentie (zoals bedoeld in artikel 140, lid 1, van het Verdrag) te hebben bereikt.

2.2 Verenigbaarheid van nationale wetgeving met de Verdragen

2.2.1 Inleiding

Artikel 140, lid 1, van het Verdrag schrijft voor dat de ECB en de Europese Commissie ten minste eens in de twee jaar of op verzoek van een onder een derogatie vallende lidstaat aan de Raad verslag uitbrengen over de vooruitgang die door een onder een derogatie vallende lidstaten is geboekt bij de nakoming van hun verplichtingen met het oog op de totstandbrenging van de Economische en Monetaire Unie. Deze verslagen moeten een onderzoek omvatten naar de verenigbaarheid van de nationale wetgeving van elke onder een derogatie vallende lidstaat, met inbegrip van de statuten van haar NCB, met de artikelen 130 en artikel 131 van het Verdrag en de betrokken artikelen van de Statuten. Deze verplichting van een onder een derogatie vallende lidstaten wordt ook wel ‘juridische convergentie’ genoemd.

Bij de beoordeling van de juridische convergentie hoeft de ECB zich niet tot de formele beoordeling van de letterlijke inhoud van de nationale wetgeving te beperken, maar kan ook nagaan of de toepassing van de relevante bepalingen in overeenstemming is met de strekking van de Verdragen en de Statuten. De Europese Centrale Bank is bijzonder bezorgd over de druk op de besluitvormende organen van NCB’s van lidstaten, wat niet strookt met de strekking van het Verdrag voor wat betreft de onafhankelijkheid van de centrale bank. De ECB stelt tevens dat besluitvormende organen van de NCB’s soepel en continue moeten functioneren. Dienaangaande zijn de betrokken autoriteiten van een lidstaat met name verplicht de noodzakelijke maatregelen te nemen om de tijdige benoeming van een opvolger te verzekeren, indien de positie van een lid van een besluitvormend orgaan van een NCB vacant wordt.[14] De ECB zal alle ontwikkelingen nauwgezet volgen alvorens vast te stellen dat de nationale wetgeving van een lidstaat verenigbaar is met het Verdrag en de Statuten.

Onder een derogatie vallende lidstaten en juridische convergentie

Bulgarije, de Tsjechische Republiek, Kroatië, Hongarije, Polen, Roemenië en Zweden, wier nationale wetgeving in dit verslag wordt onderzocht, hebben de status van onder een derogatie vallende lidstaten, d.w.z. dat ze de euro nog niet hebben aangenomen. Zweden verkreeg de status van een onder een derogatie vallende lidstaat krachtens een besluit van de Raad van de EU van mei 1998.[15] Wat de andere lidstaten betreft, bepalen de artikelen 4[16] en 5[17] van de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden dat elk van deze lidstaten vanaf de datum van toetreding deelneemt aan de Economische en Monetaire Unie als een onder een derogatie vallende lidstaat in de zin van artikel 139 van het Verdrag.

In dit verslag worden Denemarken, dat een lidstaat is met een bijzondere status die de euro nog niet heeft aangenomen, niet behandeld. Het aan de Verdragen gehechte Protocol nr. 16 betreffende enkele bepalingen inzake Denemarken bepaalt dat gezien de kennisgeving van 3 november 1993 door Deense regering aan de Raad, voor Denemarken een ontheffing geldt en dat de procedure voor de intrekking van de ontheffing slechts op verzoek van Denemarken wordt ingeleid. Aangezien artikel 130 van het Verdrag op Denemarken van toepassing is, moet Danmarks Nationalbank aan de eisen van onafhankelijkheid van de centrale bank voldoen. In het Convergentieverslag van het EMI van 1998 werd geconcludeerd dat aan deze eis was voldaan. Als gevolg van de bijzondere status van Denemarken is de Deense convergentie sinds 1998 niet meer beoordeeld. Totdat Denemarken de Raad in kennis stelt van zijn voornemen om de euro aan te nemen, is noch de juridische integratie van Danmarks Nationalbank in het Eurosystem noch aanpassing van Deense wetgeving nodig.

Op 29 maart 2017 heeft het Verenigd Koninkrijk de Europese Raad in kennis gesteld van zijn voornemen om zich krachtens artikel 50 van het betreffende de werking van de Europese Unie uit de EU terug te trekken. Het Verenigd Koninkrijk heeft zich op 31 januari 2020 uit de EU teruggetrokken op basis van de regelingen die zijn opgenomen in het Akkoord inzake de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland uit de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (hierna ‘het terugtrekkingsakkoord’ genoemd). Het EU-recht blijft van toepassing op en in het Verenigd Koninkrijk overeenkomstig de voorwaarden van het terugtrekkingsakkoord gedurende een overgangsperiode die is begonnen op de dag van de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de EU en eindigt op 31 december 2020.[18] Volgens het aan de Verdragen gehechte Protocol (nr. 15) betreffende enkele bepalingen met betrekking tot het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, is het Verenigd Koninkrijk niet verplicht de euro aan te nemen, tenzij het de Raad in kennis stelt van een voornemen daartoe. Op 30 oktober 1997 heeft het Verenigd Koninkrijk de Raad meegedeeld dat het niet voornemens was om op 1 januari 1999 de euro aan te nemen en deze situatie is ongewijzigd. Dientengevolge zijn enkele bepalingen van het Verdrag (waaronder de artikelen 130 en 131) en de Statuten niet van toepassing op het Verenigd Koninkrijk. Derhalve bestaat er thans geen wettelijke verplichting ervoor te zorgen dat de nationale wetgeving (waaronder de Statuten van de Bank of England) verenigbaar is met het Verdrag en de Statuten.

De beoordeling van juridische convergentie beoogt besluiten van de Raad te vergemakkelijken betreffende de lidstaten die ‘hun verplichtingen met het oog op de totstandbrenging van de Economische en Monetaire Unie’ nakomen (artikel 140, lid 1, van het Verdrag). Deze voorwaarden betreffen juridisch gezien met name de onafhankelijkheid van de centrale bank en de juridische integratie van de NCB’s in het Eurosysteem.

Structuur van de juridische beoordeling

De juridische beoordeling volgt in grote lijnen het kader van de vorige verslagen van de ECB en het EMI inzake juridische convergentie.[19]

De verenigbaarheid van de nationale wetgeving wordt beoordeeld in het licht van de vóór 24 maart 2020 vastgestelde wetgeving.

2.2.2 Reikwijdte van de aanpassing

Terreinen van aanpassing

Om vast te kunnen stellen welke terreinen van de nationale wetgeving aanpassing behoeven, worden de volgende aangelegenheden onderzocht:

  • verenigbaarheid met de verdragsbepalingen betreffende de onafhankelijkheid van NCB’s in het Verdrag (artikel 130) en bepalingen in de Statuten (artikel 7 en artikel 14.2);
  • verenigbaarheid met de bepalingen betreffende beroepsgeheim (artikel 37 van de Statuten);
  • verenigbaarheid met het verbod op monetaire financiering (artikel 123 van het Verdrag) en met het verbod op bevoorrechte toegang (artikel 124 van het Verdrag);
  • verenigbaarheid met de bij het recht van de Unie vereiste uniforme spelling van de euro;
  • de juridische integratie van de NCB’s in het Eurosysteem (met name met betrekking tot artikel 12.1 en artikel 14.3 van de Statuten).

‘Verenigbaarheid’ versus ‘harmonisatie’

Artikel 131 van het Verdrag vereist dat nationale wetgeving ‘verenigbaar’ is met de Verdragen en de Statuten; enige onverenigbaarheid met het Verdrag moet derhalve worden weggenomen. Het prevaleren van de Verdragen en de Statuten boven de nationale wetgeving en de aard van de onverenigbaarheid laten de verplichting tot naleving hiervan onverlet.

Het vereiste dat de nationale wetgeving ‘verenigbaar’ moet zijn, betekent niet dat het Verdrag ‘harmonisatie’ van de statuten van de NCB’s vereist, noch onderling noch met de Statuten. Nationale bijzonderheden kunnen blijven bestaan, voor zover deze geen inbreuk maken op de uitsluitende bevoegdheid inzake monetaire aangelegenheden die aan de EU is overgedragen. Krachtens artikel 14.4 van de Statuten mogen NCB’s andere functies vervullen dan die welke omschreven staan in de Statuten, voor zover deze andere functies de doelstellingen en taken van het ESCB niet doorkruisen. Bepalingen in de Statuten van de NCB’s die dergelijke aanvullende functies toestaan, zijn een duidelijk voorbeeld van verschillen die mogen blijven bestaan. De term ‘verenigbaar’ houdt veeleer in dat de nationale wetgeving en de Statuten van de NCB’s moeten worden aangepast om onverenigbaarheden met de Verdragen en de Statuten weg te nemen en de noodzakelijke mate van integratie van de NCB’s in het ESCB te waarborgen. Met name moeten die bepalingen die een inbreuk vormen op de onafhankelijkheid van een NCB, zoals die in het Verdrag wordt omschreven, en op haar rol als integraal onderdeel van het ESCB, te worden aangepast. Derhalve volstaat het niet uitsluitend te vertrouwen op de voorrang van het recht van de Europese Unie op de nationale wetgeving.

De verplichting in artikel 131 van het Verdrag betreft enkel de onverenigbaarheid met de Verdragen en de Statuten. Met secundaire EU-wetgeving onverenigbare nationale wetgeving, die relevant is voor de in de Convergentieverslag onderzochte aanpassingsgebieden, moet evenwel aan die secundaire EU-wetgeving aangepast worden. De voorrang van het EU-recht laat de verplichting tot aanpassing van de nationale wetgeving onverlet. Dit algemene vereiste is niet slechts afgeleid uit artikel 131 van het Verdrag, maar ook uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie.[20]

De Verdragen en de Statuten schrijven niet voor hoe de nationale wetgeving aangepast moet worden. Deze aanpassing kan verwezenlijkt worden door verwijzingen naar de Verdragen en de Statuten, of door bepalingen daaruit op te nemen onder verwijzing naar hun herkomst, dan wel door het wegnemen van onverenigbaarheden of door een combinatie van deze methoden.

Voorts moet, onder meer als middel ter verwezenlijking en handhaving van de verenigbaarheid van de nationale wetgeving met het Verdrag en de Statuten, de ECB, conform artikel 127, lid 4, en artikel 282, lid 5, van het Verdrag en artikel 4 van de Statuten, door de instellingen van de Unie en de lidstaten geraadpleegd worden omtrent elk ontwerp van wettelijke bepaling op de gebieden die onder haar bevoegdheid vallen. Beschikking 98/415/EG van de Raad van 29 juni 1998 betreffende de raadpleging van de Europese Centrale Bank door de nationale autoriteiten over ontwerpen van wettelijke bepalingen[21] vereist expliciet dat de lidstaten de nodige maatregelen nemen om naleving van deze verplichting te verzekeren.

2.2.3 Onafhankelijkheid van de centrale bank

Wat de onafhankelijkheid van de centrale bank en geheimhouding betreft, moesten de lidstaten die in 2004, 2007 of 2013 toetraden tot de EU hun nationale wetgeving aanpassen, welke wetgeving op 1 mei 2004, 1 januari 2007 en respectievelijk 1 juli 2013 in werking moest treden, teneinde te voldoen aan de desbetreffende bepalingen van het Verdrag en de Statuten.[22] Zweden moest de noodzakelijke aanpassingen in werking doen treden voor de oprichting van het ESCB op 1 juni 1998.

Onafhankelijkheid van de NCB

In november 1995 heeft het EMI een lijst met kenmerken inzake de onafhankelijkheid van centrale banken opgesteld (zoals later gedetailleerd beschreven in het EMI-Convergentieverslag van 1998), die toentertijd de grondslag hebben gevormd voor de beoordeling van de nationale wetgeving van de lidstaten, met name van de Statuten van NCB’s. Het begrip ‘onafhankelijkheid van de centrale bank’ omvat verschillende aspecten van onafhankelijkheid die afzonderlijk moeten worden beoordeeld, te weten functionele, institutionele, personele en financiële onafhankelijkheid. De afgelopen jaren is de analyse van deze aspecten van onafhankelijkheid van de centrale bank nader uitgewerkt in adviezen van de ECB. Deze aspecten vormen de grondslag van de beoordeling van de mate van convergentie van de nationale wetgeving van de onder een derogatie vallende lidstaten met de Verdragen en de Statuten.

Functionele onafhankelijkheid

Onafhankelijkheid van de centrale bank is geen doel op zich, maar dient ter verwezenlijking van een doelstelling die duidelijk moet zijn vastgelegd en voorrang moet hebben op alle andere doelstellingen. De functionele onafhankelijkheid vereist dat de primaire doelstelling van elke NCB duidelijk is en rechtszekerheid biedt, en voorts dat deze doelstelling volledig strookt met de door het Verdrag bepaalde primaire doelstelling van de prijsstabiliteit. Dit wordt gerealiseerd door de NCB’s van de nodige middelen en instrumenten te voorzien om dit doel onafhankelijk van enige andere autoriteit te bereiken. De door het Verdrag vereiste onafhankelijkheid van de centrale bank weerspiegelt het algemene inzicht dat de primaire doelstelling van prijsstabiliteit het best wordt gediend door een volledig onafhankelijke instelling met een exact geformuleerd mandaat. Onafhankelijkheid van de centrale bank is volledig verenigbaar met de verantwoordingsplicht van de NCB’s omtrent hun besluiten, wat weer van belang is voor het vergroten van het vertrouwen in de onafhankelijke status van NCB’s. Dit vereist transparantie en dialoog met derden.

Aangaande de timing maakt het Verdrag niet duidelijk wanneer de NCB’s van de onder een derogatie vallende lidstaten moesten voldoen aan de in artikel 127, lid 1, en artikel 282, lid 2, van het Verdrag en artikel 2 van de Statuten vastgelegde primaire doelstelling van prijsstabiliteit. Voor de na de invoeringsdatum van de euro toegetreden lidstaten is niet duidelijk of deze verplichting diende te gelden vanaf de toetredingsdatum of vanaf de aanneming van de euro door deze lidstaten. Enerzijds is artikel 127, lid 1, van het Verdrag niet van toepassing op onder een derogatie vallende lidstaten (zie artikel 139, lid 2, onder c), van het Verdrag), anderzijds is artikel 2 van de Statuten wel van toepassing op deze lidstaten (zie artikel 42.1 van de Statuten). De ECB is van mening dat prijsstabiliteit als verplichte primaire doelstelling voor NCB’s ten aanzien van Zweden geldt vanaf 1 juni 1998 en vanaf 1 mei 2004, 1 januari 2007 en 1 juli 2013 geldt ten aanzien van de lidstaten die op die datum tot de Unie toetraden. Zulks omdat een van de kernbeginselen van de Europese Unie, te weten prijsstabiliteit (artikel 119 van het Verdrag), ook geldt voor onder een derogatie vallende lidstaten. Daarnaast vindt deze conclusie haar grondslag in de verdragsdoelstelling dat alle lidstaten moeten streven naar macro-economische convergentie, waaronder prijsstabiliteit, hetgeen de bedoeling is van de periodieke verslagen van de Europese Centrale Bank en de Commissie. Deze conclusie is ook gebaseerd op de grondgedachte van de onafhankelijkheid van de centrale bank, die alleen gerechtvaardigd is als prijsstabiliteit als globale doelstelling prevaleert.

De landenbeoordelingen in dit verslag gaan uit van deze conclusies ten aanzien van het tijdstip waarop voor NCB’s van de onder een derogatie vallende lidstaten prijsstabiliteit hun verplichte primaire doelstelling is.

Institutionele onafhankelijkheid

In artikel 130 van het Verdrag en artikel 7 van de Statuten wordt uitdrukkelijk verwezen naar het beginsel van institutionele onafhankelijkheid. Deze artikelen verbieden de NCB’s en de leden van hun besluitvormende organen instructies te vragen aan dan wel te aanvaarden van instellingen of organen van de EU, regeringen van lidstaten of enig ander orgaan. Bovendien verbieden deze artikelen de instellingen en organen van de EU en de regeringen van de lidstaten te trachten de leden van de besluitvormende organen van de NCB’s, wier besluiten gevolgen kunnen hebben voor de vervulling van de met het ESCB verband houdende taken, te beïnvloeden. Indien nationale wetgeving artikel 130 van het Verdrag en artikel 7 van de Statuten weerspiegelt, dienen daarin beide verboden te zijn weergegeven en mag hun werkingssfeer niet worden ingeperkt[23]. De erkenning dat centrale banken een dergelijke onafhankelijkheid hebben, heeft niet tot gevolg dat zij van elke rechtsregel kunnen worden vrijgesteld en dat zij niet buiten elke vorm van wetgeving moet worden gehouden.[24]

Ongeacht of een NCB is georganiseerd als overheidsorgaan, als bijzonder publiekrechtelijk orgaan of gewoonweg als een naamloze vennootschap, bestaat het risico dat de eigenaar de besluitvorming met betrekking tot met het ESCB verband houdende taken zou kunnen beïnvloeden.[25] Een dergelijke beïnvloeding, hetzij via de rechten van aandeelhouders of anderszins, kan de onafhankelijkheid van NCB’s aantasten en dient derhalve bij wet te worden ingeperkt.

Het rechtskader voor centrale banken moet een stabiele basis en langetermijnbasis vormen voor de werking van centrale banken. Een rechtskader dat frequente wijzigingen van de institutionele inrichting van een NCB mogelijk maakt, en derhalve de organisationele stabiliteit of bestuursstabiliteit van een NCB zou kunnen raken, zou negatieve gevolgen kunnen hebben voor de institutionele onafhankelijkheid van die NCB.[26]

Verbod op het geven van instructies

Rechten van derden om instructies te geven aan de NCB’s, aan hun besluitvormende organen of aan de leden daarvan, zijn onverenigbaar met het Verdrag en de Statuten voor zover het met het ESCB verband houdende taken betreft.

Betrokkenheid van een NCB bij de toepassing van maatregelen ter versterking van financiële stabiliteit moet verenigbaar te zijn met het Verdrag, d.w.z. de taakuitvoering van NCB’s dient volledig verenigbaar te zijn met hun functionele, institutionele en financiële onafhankelijkheid, opdat hun taken uit hoofde van het Verdrag en de Statuten naar behoren worden uitgevoerd.[27] Voor zover de nationale wetgeving voorziet in een rol van een NCB die verder gaat dan een adviserende rol en aanvullende taken worden toebedeeld, moet worden verzekerd dat ondanks deze taken de NCB haar met het ESCB verband houdende taken operationeel en financieel gezien kan vervullen.[28] Bovendien zou bij de opname van vertegenwoordigers van NCB’s in collegiale besluitvormende toezichthoudende organen of andere autoriteiten voldoende aandacht moeten worden besteed aan de waarborgen voor de persoonlijke onafhankelijkheid van de leden van besluitvormende organen van de NCB.[29]

Verbod om besluiten goed te keuren, op te schorten, te vernietigen of uit te stellen

Rechten van derden om besluiten van NCB’s goed te keuren, op te schorten, te vernietigen of uit te stellen zijn onverenigbaar met het Verdrag en de Statuten voor zover het met het ESCB verband houdende taken betreft.[30]

Verbod om besluiten op juridische gronden te toetsen

Een recht van organen niet zijnde onafhankelijke rechters om op juridische gronden besluiten te toetsen inzake de tenuitvoerlegging van met het ESCB verband houdende taken, is onverenigbaar met het Verdrag en de Statuten, aangezien de vervulling van deze taken niet aan een politieke herbeoordeling mag worden onderworpen. Een recht van een president van een NCB om de uitvoering van een door het ESCB of door een besluitvormend orgaan van een NCB genomen besluit op juridische gronden op te schorten en vervolgens ter finale beslissing aan een politiek orgaan voor te leggen, zou neerkomen op het vragen van instructies aan derden.

Verbod om met stemrecht deel te nemen aan besluitvormende organen van een NCB

De deelname van vertegenwoordigers van derden aan een besluitvormend orgaan van een NCB met stemrecht ten aanzien van de vervulling door de NCB van met het ESCB verband houdende taken is onverenigbaar met het Verdrag en de Statuten, zelfs als een dergelijke stem niet beslissend is. Die deelname, zelfs zonder stemrecht, is onverenigbaar met het Verdrag en de Statuten, indien die deelname niet strookt met de uitvoering van met het ESCB verband houdende taken door die besluitvormende organen, of naleving van de ESCB-geheimhoudingsregeling in gevaar brengt[31].

Verbod op ex-anteconsultatie met betrekking tot een besluit van een NCB

Een voor een NCB uitdrukkelijke statutaire verplichting tot ex-ante overleg over een NCB-besluit verschaft derden een formeel mechanisme om het uiteindelijke besluit te beïnvloeden en is derhalve onverenigbaar met het Verdrag en de Statuten.

Een dialoog tussen NCB’s en derden, ook indien het wettelijk verplichte informatieverstrekking en standpuntenuitwisseling betreft, is evenwel verenigbaar met de onafhankelijkheid van centrale banken, mits:

  • dit de onafhankelijkheid van de leden van de besluitvormende organen van de NCB niet beïnvloedt;
  • de bijzondere status van de presidenten in hun hoedanigheid als lid van de besluitvormende organen van de ECB onverlet blijft; en
  • aan de uit de Statuten voortvloeiende geheimhoudingsverplichtingen wordt voldaan.[32]

Het verlenen van decharge ten aanzien van taken van leden van besluitvormende organen van een NCB

Wettelijke bepalingen met betrekking tot het verlenen van decharge door derden (zoals de regering) ten aanzien van taken van leden van besluitvormende organen van een NCB (bijvoorbeeld met betrekking tot de gevoerde administratie) moeten voldoende waarborgen bieden, waardoor deze dechargebevoegdheid de bevoegdheid van de afzonderlijke leden van een NCB tot onafhankelijke besluitvorming inzake met het ESCB verband houdende taken (of op ESCB-niveau vastgestelde besluiten uit te voeren) onverlet laat. Aanbevolen wordt daartoe in de statuten van de NCB een uitdrukkelijke bepaling op te nemen.

Persoonlijke onafhankelijkheid

De onafhankelijkheid van de NCB’s wordt nader gewaarborgd door de bepaling in de Statuten die voorziet in de ambtszekerheid van leden van de besluitvormende organen van de NCB’s. De presidenten van NCB’s zijn leden van de Algemene Raad van de ECB en worden lid van de Raad van bestuur nadat hun lidstaat de euro heeft aangenomen. Artikel 14.2 van de Statuten bepaalt dat de statuten van NCB’s in het bijzonder bepalen dat de minimumambtstermijn van een president vijf jaar is. Het artikel biedt ook bescherming tegen de willekeurige ontheffing van een president van het ambt als de president niet meer voldoet aan de eisen voor de uitoefening van het ambt, of op ernstige wijze is tekortgeschoten. In dergelijke gevallen voorziet artikel 14, lid 2, van de Statuten in de mogelijkheid om beroep in te stellen bij het Hof van Justitie van de Europese Unie, dat bevoegd is om het nationale besluit om een president van het ambt te ontheffen nietig te verklaren[33]. Het schorsen van een president kan effectief neerkomen op een ontheffing van het ambt in de zin van artikel 14.2 van de Statuten.[34] De wijze waarop de Statuten van de NCB aan deze bepaling moeten voldoen wordt hieronder beschreven.

Artikel 130 van het Verdrag verbiedt dat nationale regeringen en enig ander lichaam invloed uitoefenen op leden van de besluitvormende organen van NCB’s bij de uitoefening van hun taken. Met name mogen lidstaten niet trachten de leden van de besluitvormende organen van NCB’s te beïnvloeden door wijziging van nationale hun bezoldiging betreffende wetgeving, welke wijziging in beginsel slechts dient te gelden voor toekomstige benoemingen[35].

Minimumambtstermijn van een president

Overeenkomstig artikel 14.2 van de Statuten dienen de statuten van de NCB te bepalen dat een ambtstermijn van een president minimaal vijf jaar is. Dit sluit een langere ambtstermijn niet uit, terwijl bij een ambtstermijn van onbepaalde duur de statuten niet moeten worden aangepast als de gronden waarop een president van het ambt ontheven kan worden, overeenkomen met die van artikel 14.2 van de Statuten. Kortere termijnen kunnen niet worden gerechtvaardigd, zelfs niet wanneer zij gedurende een overgangsperiode worden toegepast.[36] Nationale wetgeving die een verplichte pensioenleeftijd instelt, moet waarborgen dat de pensioenleeftijd de in artikel 14.2 van de Statuten bepaalde minimumambtstermijn niet onderbreekt, welke termijn voorrang heeft boven een eventuele verplichte pensioenleeftijd, indien die geldt voor de president.[37] Indien de statuten van de NCB worden gewijzigd, dient de wijzigingswet de ambtszekerheid van een president, alsmede van de andere leden van de besluitvormende organen, die betrokken zijn bij de uitvoering van met het ESCB verband houdende taken, te waarborgen[38].

Redenen om een president van het ambt te ontheffen

De statuten van de NCB moeten waarborgen dat een president slechts van het ambt kan worden ontheven op de in artikel 14.2 van de Statuten vermelde gronden. Het in dat artikel neergelegde vereiste beoogt te voorkomen dat de bij de aanstelling van een president betrokken autoriteiten, met name de regering of het parlement, de president naar hun goeddunken van het ambt kunnen ontheffen. In de NCB-statuten moet ofwel worden verwezen naar artikel 14.2 van de Statuten, ofwel moeten de bepalingen ervan worden opgenomen en moet worden verwezen naar de herkomst ervan, of moet elke onverenigbaarheid met de in artikel 14, lid 2, genoemde gronden voor ontheffing van het ambt worden geschrapt, of geen vermelding van de redenen voor ontheffing van het ambt worden vermeld (aangezien artikel 14, lid 2, rechtstreeks van toepassing is).[39] Na verkiezing of aanstelling, mag een president niet op andere dan de in artikel 14.2 van de Statuten vastgelegde gronden van het ambt worden ontheven, zelfs indien degene nog niet met de uitvoering van de taken is begonnen. Aangezien de voorwaarden waaronder een president van het ambt kan worden ontheven, autonome begrippen van het Unierecht zijn, hangt hun toepassing en uitlegging niet af van de nationale context.[40] Het is uiteindelijk de taak van het Hof van Justitie van de Europese Unie om in het kader van de haar bij artikel 14.2, tweede alinea, van de Statuten verleende bevoegdheden na te gaan of een besluit dat is genomen om een president van een NCB van het ambt te ontheffen, wordt gerechtvaardigd door voldoende aanwijzingen dat de president een ernstige fout heeft begaan die een dergelijke maatregel kan rechtvaardigen.[41]

Ambtszekerheid en redenen voor ontheffing van het ambt voor andere leden van de besluitvormende organen van de NCB dan de president die betrokken zijn bij de tenuitvoerlegging van met het ESCB verband houdende taken

De toepassing van dezelfde regels voor de zekerheid van de ambtstermijn en de gronden voor ontheffing van een president van het ambt op andere leden van de besluitvormende organen van de NCB’s die betrokken zijn bij de uitvoering van met het ESCB verband houdende taken, zal ook de persoonlijke onafhankelijkheid van die personen waarborgen.[42] De bepalingen van artikel 14.2 van de Statuten beperken de zekerheid van de ambtstermijn niet tot de president, terwijl artikel 130 van het Verdrag en artikel 7 van de Statuten ‘enig lid van de besluitvormende organen’ van NCB’s, en niet specifiek de president noemen. Dit geldt in het bijzonder wanneer een president ‘primus inter pares’ is onder collega’s met dezelfde stemrechten of waarin voornoemde andere leden betrokken zijn bij de tenuitvoerlegging van met het ESCB verband houdende taken.

Recht op juridische toetsing

Om de mogelijke politieke discretie bij de beoordeling van ontslaggronden in te perken, moeten de leden van de besluitvormende organen van NCB’s het recht hebben een besluit inzake ontheffing van hun ambt aan een onafhankelijke rechter voor te leggen.

Artikel 14.2 van de Statuten bepaalt dat een president van een NCB die van het ambt is ontheven tegen dat besluit beroep kan instellen bij het Hof van Justitie van de Europese Unie. Nationale wetgeving dient hetzij te verwijzen naar de Statuten voor wat betreft het recht om beroep in te stellen bij het Hof van Justitie van de Europese Unie, of een dergelijke verwijzing achterwege te laten (aangezien artikel 14.2 van de Statuten van rechtstreekse toepassing is).

Nationale wetgeving moet eveneens bepalen dat de nationale rechter een besluit tot ontslag van enig ander lid van de besluitvormende organen van de NCB, dat betrokken is bij de tenuitvoerlegging van met het ESCB verband houdende taken, kan toetsen. Dit recht kan hetzij in algemene wetgeving hetzij door middel van een specifieke bepaling vastgelegd zijn. Ook al zou dit recht besloten liggen in algemene wetgeving, kan het omwille van de rechtszekerheid raadzaam zijn een dergelijk toetsingsrecht specifiek vast te leggen.

Waarborgen tegen belangenconflicten

Persoonlijke onafhankelijkheid houdt ook in dat moet worden gewaarborgd dat zich geen belangenconflicten voordoen tussen de taken van leden van besluitvormende organen van NCB’s die betrokken zijn bij de tenuitvoerlegging van met het ESCB verband houdende taken ten behoeve van hun NCB (en, in het geval van presidenten, ook ten behoeve van de ECB) en enige andere functies die deze leden van besluitvormende organen eventueel vervullen en die hun persoonlijke onafhankelijkheid in gevaar kunnen brengen.[43] Het lidmaatschap van een besluitvormend orgaan dat betrokken is bij de tenuitvoerlegging van met het ESCB verband houdende taken is in beginsel onverenigbaar met de uitoefening van andere functies die aanleiding kunnen geven tot belangenconflicten. Met name mogen leden van dergelijke besluitvormende organen geen functie vervullen noch een belang hebben dat hun werkzaamheden kan beïnvloeden, hetzij door een ambt binnen de uitvoerende of wetgevende organen van de staat of binnen regionale of lokale overheden, dan wel bij een bedrijf. Met name bij niet met uitvoerende taken belaste leden van besluitvormende organen moet bijzondere zorg worden betracht bij het voorkomen van mogelijke belangenconflicten.

Financiële onafhankelijkheid

De algehele onafhankelijkheid van een NCB zou in gevaar worden gebracht indien zij niet zelfstandig over voldoende financiële middelen zou kunnen beschikken om haar mandaat te vervullen, d.w.z. het uitvoeren van de met het ESCB verband houdende taken die haar krachtens het Verdrag en de Statuten zijn opgedragen.

Lidstaten mogen de NCB niet in een zodanige positie brengen dat zij over onvoldoende financiële middelen en eigen vermogen[44] beschikt om haar met het ESCB dan wel met het Eurosysteem verband houdende taken te vervullen. Opgemerkt wordt dat ingevolge de artikelen 28.1 en 30.4 van de Statuten van NCB’s aanvullende bijdragen aan het kapitaal van de ECB kunnen worden gevraagd, alsmede verdere door de NCB’s uit te voeren stortingen van externe reserves.[45] Bovendien bepaalt artikel 33.2 van de Statuten[46] dat, in geval van een verlies van de ECB dat niet volledig uit het algemeen reservefonds kan worden gedekt, de Raad van bestuur van de ECB kan besluiten het resterende tekort te verrekenen door de monetaire inkomsten van het desbetreffende boekjaar, naar rato en tot beloop van de bedragen die aan de NCB’s zijn toegedeeld. Het beginsel van financiële onafhankelijkheid houdt in dat naleving van deze bepalingen vereist dat een NCB haar taken onbelemmerd kan vervullen.

Bovendien vereist het beginsel van financiële onafhankelijkheid dat een NCB over voldoende middelen moet beschikken om niet slechts de met het ESCB verband houdende taken te vervullen, maar ook de eigen nationale taken (zoals toezicht op de financiële sector, de financiering van het beheer en de eigen werkzaamheden, verstrekking van noodliquiditeitssteun (Emergency Liquidity Assistance[47]).

Om alle voornoemde redenen impliceert financiële onafhankelijkheid ook dat een NCB steeds over voldoende middelen dient te beschikken. Met name dient vermeden te worden dat gedurende langere periode het netto eigen vermogen van een NCB onder het niveau van het wettelijke kapitaal ligt, of zelfs negatief is, ook wanneer die verliezen groter zijn dan het kapitaal en de reserves worden overgedragen.[48] Dergelijke situaties kunnen de uitvoering van met het ESCB verband houdende taken, alsook nationale taken, door NCB’s negatief beïnvloeden. Bovendien kan een dergelijke situatie de geloofwaardigheid van het monetair beleid van het Eurosysteem aantasten. Derhalve, indien het netto eigen vermogen van een NCB onder het wettelijke vereiste kapitaal ligt, dan wel zelfs negatief is, dient de respectieve lidstaat de NCB binnen een redelijke termijn een passen bedrag aan kapitaal ter beschikking te stellen tot ten minste het niveau van het wettelijke kapitaal, teneinde te voldoen aan het beginsel van financiële onafhankelijkheid. Wat de ECB betreft, is het belang van deze kwestie al onderkend door de Raad bij het aannemen van die Verordening (EG) nr. 1009/2000 van 8 mei 2000 van de Raad betreffende kapitaalverhoging van de Europese Centrale Bank.[49] Hierdoor kan de Raad van bestuur van de ECB een besluit nemen over een feitelijke verhoging van het kapitaal van de ECB met het oog op het waarborgen van de toereikendheid van het eigen vermogen dat nodig is voor de activiteiten van de ECB[50]; NCB's moeten financieel in staat zijn om op een dergelijk ECB-besluit te reageren.

Het begrip financiële onafhankelijkheid moet worden beoordeeld vanuit het perspectief of een derde in staat is rechtstreeks of middellijk invloed uit te oefenen, niet alleen op de taken van de NCB, maar ook op het vermogen van de NCB, zowel operationeel in termen van mankracht, alsook financieel in termen van voldoende financiële middelen om haar mandaat te vervullen. De hiernavolgende aspecten van financiële onafhankelijkheid zijn dienaangaande van bijzonder belang.[51] Door deze facetten van financiële onafhankelijkheid zijn NCB’s zeer ontvankelijk voor externe beïnvloeding.

Vaststelling van de begroting

Indien een derde de bevoegdheid heeft de begroting van de NCB vast te stellen of te beïnvloeden, is zulks onverenigbaar met financiële onafhankelijkheid, tenzij de wet in een clausule bepaalt dat een dergelijke bevoegdheid niet geldt ten aanzien van de financiële middelen voor de tenuitvoerlegging van de met het ESCB verband houdende taken van de NCB.[52]

De boekhoudkundige regels

De administratie moet worden gevoerd hetzij in overeenstemming met algemene boekhoudkundige regels, hetzij in overeenstemming met de door de besluitvormende organen van een NCB vastgestelde regels. Indien die regels echter door derden worden vastgesteld, moeten zij ten minste rekening houden met hetgeen de besluitvormende organen van de NCB hebben voorgesteld.

De jaarrekening moet worden vastgesteld door de besluitvormende organen van de NCB, bijgestaan door onafhankelijke accountants, en kan onderworpen zijn aan goedkeuring achteraf door derden (zoals de regering of het parlement). Aangaande de winstvaststelling moeten besluitvormende organen van de NCB onafhankelijk en professioneel kunnen beslissen.

Indien een algemene rekenkamer of een vergelijkbaar met de controle op de besteding van overheidsgelden belast orgaan de werkzaamheden van de NCB controleert, moet de reikwijdte van de controle duidelijk in het rechtskader zijn vastgelegd[53], zulks onverminderd de werkzaamheden van de onafhankelijke externe accountants van de NCB[54], en voorts, overeenkomstig het beginsel van institutionele onafhankelijkheid, te stroken met het verbod op het verstrekken van instructies aan een NCB en haar besluitvormende organen en de met het ESCB verband houdende taken van de NCB onverlet te laten[55]. De overheidscontrole moet niet-politiek, onafhankelijk en zuiver professioneel zijn.[56]

De winstverdeling, het kapitaal van NCB’s en financiële bepalingen

Met betrekking tot de winstverdeling mogen de statuten van de NCB de winstverdeling bepalen. Bij ontstentenis van dergelijke bepalingen dient het besluitvormende orgaan van de NCB het winstverdelingsbesluit op professionele gronden te nemen, en niet aan de discretie van derden te onderwerpen, tenzij er een uitdrukkelijke vrijwaringsclausule is waarin staat dat dit geen afbreuk doet aan de financiële middelen die nodig zijn voor de uitvoering van de met het ESCB verband houdende taken van de NCB, noch aan de nationale taken.[57]

Winsten mogen pas aan de Staat worden uitgekeerd nadat geaccumuleerde verliezen uit voorgaande jaren zijn gedekt[58] en de voor de veiligstelling van de reële waarde van het kapitaal en de activa vereiste financiële voorzieningen werden getroffen. Tijdelijke of ad-hoc wettelijke maatregelen die neerkomen op aanwijzingen aan NCB’s aangaande de winstverdeling zijn niet toegestaan.[59] Evenzo zou een heffing op de niet-gerealiseerde kapitaalwinsten van een NCB het beginsel van financiële onafhankelijkheid eveneens kunnen aantasten.[60]

Het is de lidstaten niet toegestaan het kapitaal van de NCB te verlagen zonder de voorafgaande toestemming van de besluitvormende organen van de NCB, om zeker te stellen dat voldoende financiële middelen beschikbaar blijven om het mandaat krachtens artikel 127, lid 2, van het Verdrag en krachtens de Statuten als ESCB-lid te vervullen. Om dezelfde reden dienen winstverdelingregels van een NCB pas gewijzigd te worden na overleg en coördinatie met de NCB dat de vereiste omvang van het reservekapitaal het best kan beoordelen.[61] Wat financiële voorzieningen of buffers betreft, moeten de NCB’s de vrijheid hebben onafhankelijk financiële voorzieningen te treffen om de reële waarde van het kapitaal en de activa veilig te stellen. Evenmin mogen lidstaten NCB’s hinderen bij de opbouw van hun reservekapitaal tot het niveau dat ESCB-leden in staat stelt hun taken uit te oefenen.[62]

Financiële aansprakelijkheid voor toezichthoudende autoriteiten

In de meeste lidstaten zijn financiële toezichthouders in de NCB ondergebracht. Als de onafhankelijke besluitvorming van de NCB’s op dergelijke autoriteiten van toepassing is, dan is dat onproblematisch. Indien luidens de wettelijke bepalingen evenwel een aparte besluitvorming geldt voor dergelijke toezichthoudende autoriteiten, dan is het van belang te waarborgen dat door hen genomen besluiten de financiën van de NCB als geheel niet in gevaar kunnen brengen. In die gevallen moet nationale wetgeving de NCB’s in staat stellen de uiteindelijke zeggenschap uit te oefenen over besluiten van de toezichthoudende autoriteiten die van invloed kunnen zijn op de onafhankelijkheid van een NCB, met name de financiële onafhankelijkheid.

Autonomie in personeelsaangelegenheden

Lidstaten mogen een NCB niet beperken in haar mogelijkheden om gekwalificeerd personeel in dienst te nemen en te behouden opdat de NCB de haar bij het Verdrag en de Statuten opgedragen taken onafhankelijk kan uitvoeren.[63] Evenmin is het toegestaan dat een NCB een beperkte of geen controle heeft over haar personeel of dat de regering van een lidstaat het personeelsbeleid van de NCB kan beïnvloeden.[64] Over enige wijziging van wettelijke bepalingen inzake de bezoldiging van leden van de besluitvormende organen van een NCB en haar werknemers dient in nauwe en effectieve samenwerking met de NCB[65] beslist te worden, daarbij rekening houdend met haar standpunten, opdat de NCB haar taken steeds onafhankelijk kan uitvoeren. [66] Autonomie op het gebied van personeelszaken omvat kwesties aangaande werknemerspensioenen. Voorts mogen wijzigingen, die leiden tot bezoldigingverlaging van NCB-personeelsleden, de beheersbevoegdheden van een NCB ten aanzien van haar eigen financiële middelen, waaronder de middelen die voortvloeien uit de verlaging van door haar betaalde salarissen, niet belemmeren.[67]

Eigendom en eigendomsrechten

Rechten van derden om te interveniëren of een NCB aanwijzingen te geven inzake door een NCB aangehouden activa, zijn onverenigbaar met het beginsel van financiële onafhankelijkheid.

2.2.4 Geheimhouding

De geheimhoudingsplicht voor het personeel van de ECB en de nationale centrale banken, evenals voor de leden van bestuursorganen van de ECB en de NCB’s krachtens artikel 37 van de Statuten kan aanleiding geven tot soortgelijke bepalingen in de statuten van de NCB’s of in de wetgeving van de lidstaten. De voorrang van het recht van de Unie en de krachtens dat recht vastgestelde regelgeving betreffende toegang van derden tot documenten moet voldoen aan de betreffende bepalingen van Unierecht, waaronder artikel 37 van de Statuten, en mag niet leiden tot inbreuken op het binnen het ESCB geldende geheimhoudingsregime. De toegang van een algemene rekenkamer of een soortgelijk orgaan tot gegevens en documenten van een NCB moet beperkt worden tot hetgeen noodzakelijk is voor de uitvoering van de wettelijke taken van het orgaan dat de informatie ontvangt en mag de voor leden van de besluitvormende organen van een NCB, en haar personeelsleden, geen afbreuk doen aan de geldende onafhankelijkheid van het ESCB en het ESCB-geheimhoudingsregime.[68] NCB’s moeten verzekeren dat dergelijke organen de vertrouwelijkheid van informatie en documenten die openbaar worden gemaakt, beschermen op een niveau dat overeenkomt met het door de NCB gehanteerde openbaarmakingsniveau.

2.2.5 Verbod op monetaire financiering en bevoorrecht toegang

Wat het verbod op monetaire financiering en het verbod op bevoorrechte toegang betreft, moest de nationale wetgeving van de lidstaten die in 2004, 2007 of 2013 tot de Europese Unie zijn toegetreden worden aangepast om te voldoen aan de relevante bepalingen van het Verdrag en de Statuten en op 1 mei 2004, op 1 januari 2007 en respectievelijk op 1 juli 2013 in werking treden. Zweden moest de noodzakelijke aanpassingen uiterlijk op 1 januari 1995 in werking doen treden.

Verbod op monetaire financiering

Artikel 123, lid 1, van het Verdrag verbiedt het verlenen van voorschotten in rekening-courant of andere kredietfaciliteiten bij de ECB of de NCB’s van lidstaten ten behoeve van instellingen, organen of instanties van de Unie, centrale overheden, regionale, lokale of andere overheden, andere publiekrechtelijke lichamen of openbare bedrijven van de lidstaten, alsmede het rechtstreeks van hen kopen van schuldbewijzen door de ECB of NCB’s. Dit artikel verbiedt ook de rechtstreekse aankoop door de ECB of de NCB’s van schuldbewijzen van deze publiekrechtelijke lichamen. Het Verdrag bevat ook een uitzondering van het verbod op monetaire financiering: het verbod geldt niet voor kredietinstellingen die in handen zijn van de overheid en waaraan in het kader van de liquiditeitsvoorziening door de centrale banken dezelfde behandeling moeten worden gegeven als aan particuliere kredietinstellingen (artikel 123, lid 2, van het Verdrag). Bovendien mogen de Europese Centrale Bank en de NCB’s optreden als fiscaal agent voor de bovengenoemde overheidsorganen (artikel 21.2 van de Statuten). De exacte reikwijdte van de toepassing van het verbod op monetaire financiering wordt nader ingevuld door Verordening (EG) nr. 3603/93 van de Raad van 13 december 1993 tot vaststelling van de definities voor de toepassing van de in artikel 104 en artikel 104 B, lid 1, van het Verdrag[69] vastgelegde verbodsbepalingen, die verduidelijkt dat het verbod iedere financiering van verplichtingen van de overheidssector jegens derden omvat.

Het verbod op monetaire financiering is van essentieel belang om te verzekeren dat de primaire doelstelling van het monetaire beleid (namelijk het handhaven van prijsstabiliteit) gevrijwaard blijft. Voorts vermindert het financieren van de overheidssector door de centrale bank de druk op de begrotingsdiscipline. Het verbod moet daarom ruim uitgelegd worden om de strikte toepassing ervan te verzekeren, behoudens enkele uitzonderingen die zijn vastgelegd in artikel 123, lid 2, van het Verdrag en de Verordening (EG) nr. 3603/93. Derhalve, zelfs indien artikel 123, lid 1, van het Verdrag specifiek ‘kredietfaciliteiten’ noemt, d.w.z. met de terugbetalingsverplichting van de bedragen, geldt het verbod a fortiori voor andere financieringsvormen, d.w.z. zonder terugbetalingsverplichting.

Het algemene standpunt van de ECB inzake de verenigbaarheid van de nationale wetgeving met het verbod werd voornamelijk ontwikkeld binnen het kader van de raadplegingen van de ECB door de lidstaten betreffende ontwerpen van wettelijke bepalingen krachtens artikel 127, lid 4, en artikel 282, lid 5, van het Verdrag.[70]

Nationale wetgeving tot omzetting van het verbod op monetaire financiering

In gevallen waarin de bepalingen van nationaal recht artikel 123 van het Verdrag of Verordening (EG) nr. 3603/93 weergeven, mogen zij de reikwijdte van het verbod op monetaire financiering niet inperken, noch de onder de Uniewetgeving vigerende uitzonderingen verruimen. Bijvoorbeeld, nationale wetgeving aangaande de financiering door NCB’s van financiële verplichtingen van een lidstaat aan internationale financiële instellingen, (behalve het IMF, in de zoals in Verordening (EG) nr. 3603/93[71] vastgelegde hoedanigheid), of aan derde landen, is onverenigbaar met het verbod op monetaire financiering.

Financiering van de overheidssector of de verplichtingen van de overheidssector ten aanzien van derden

Nationale wetgeving mag van een NCB niet vereisen dat zij hetzij de uitvoering van functies door andere tot de overheidssector behorende instellingen, hetzij verplichtingen van de overheidssector jegens derden financiert. Dit geldt ook voor de toewijzing van nieuwe taken aan NCB’s. Daartoe is het noodzakelijk om van geval tot geval te beoordelen of de aan een NCB toe te wijzen taak een centralebank- of een overheidstaak is, d.w.z. een taak die onder de verantwoordelijkheid van de overheid valt.[72] Met andere woorden, er moeten voldoende waarborgen zijn om ervoor te zorgen dat de doelstelling van het verbod op monetaire financiering niet wordt omzeild. De Raad van bestuur heeft criteria vastgesteld om te bepalen wat kan worden beschouwd als een overheidsverplichting in de zin van Verordening (EG) nr. 3603/93, of anders gezegd, wat een overheidstaak is.[73] Opdat het verbod op monetaire financiering wordt nageleefd moet een nieuwe aan een NCB opgedragen taak volledig en adequaat vergoed worden indien die taak: a) geen kerntaak van een centrale bank of een actie die de uitvoering van een centralebanktaak vergemakkelijkt; of b) verband houdt met een overheidstaak en uitgevoerd wordt in het belang van de overheid.[74] Belangrijke criteria voor de kwalificatie van een nieuwe taak als overheidstaak zijn: a) de atypische aard ervan; b) het feit dat die taak wordt uitgevoerd namens en uitsluitend in het belang van de overheid; en c) de impact op de institutionele, financiële en persoonlijke onafhankelijkheid van de NCB.

Met name kan een taak als overheidstaak aangemerkt worden, indien de uitvoering van de nieuwe taak aan een van de volgende voorwaarden voldoet: a) de belangenconflicten met bestaande centralebanktaken worden onvoldoende aangepakt; b) zij staat niet in verhouding tot de financiële of organisatorische capaciteit van de NCB; c) zij past niet in de institutionele structuur van de NCB; d) zij heeft aanzienlijke financiële risico’s; en e) zij stelt de leden van de besluitvormende organen van de NCB bloot aan onevenredige politieke risico’s die ook hun persoonlijke onafhankelijkheid kunnen aantasten.[75]

Tot de nieuwe aan NCB’s opgedragen taken, die de ECB beschouwt als overheidstaken, behoren: a) taken in verband met de financiering van afwikkelingsfondsen of financiële regelingen, alsmede die welke betrekking hebben op depositogarantiestelsels of beleggerscompensatiestelsels[76]; b) taken in verband met de opstelling van een centraal register van bankrekeningnummers[77]; c) de taken van een kredietbemiddelaar[78]; d) de taken in verband met de verzameling, het onderhoud en de verwerking van gegevens ter ondersteuning van de berekening van de overdrachten van verzekeringspremies[79]; e) de taken in verband met de bescherming van de mededinging op de markt voor hypothecair krediet[80]; f) taken in verband met de terbeschikkingstelling van middelen aan organen die onafhankelijk zijn van de NCB’s en die de overheid uitbreiden[81]; g) taken van een informatie-instantie om de grensoverschrijdende inning van schuldvorderingen in burgerlijke en handelszaken te vergemakkelijken[82]; h) taken in verband met de oprichting van een databank voor verzekeringsvorderingen[83]; en i) taken in verband met de nationale paraatheid op het gebied van defensie die verder gaan dan de interne rampenplannen van een centrale bank.[84]

Daarentegen kunnen centralebanktaken onder meer toezichttaken betreffen of taken die met toezichttaken verband houden, zoals taken die verband houden met consumentenbescherming op het gebied van financiële diensten[85] of de naleving van de voorschriften inzake de herstructurering van leningen door kredietinstellingen,[86] toezicht ondernemingen die krediet aantrekken [87] of financiële-leasingondernemingen,[88] toezicht op consumentenkredietverstrekkers en intermediairs,[89] de vergunningverlening aan en het toezicht op microkredietverstrekkers,[90] toezicht op kredietreferentiebureaus,[91] toezicht op beheerders van rentebenchmarks,[92] toezicht op de naleving van Uniewetgeving op het gebied van beleggingsdiensten en -producten,[93] taken met betrekking tot oversight op betalingsregelingen,[94] taken met betrekking tot de toepassing en handhaving van Uniewetgeving inzake betalingsrekeningen,[95] taken in verband met administratieve afwikkeling[96], of taken in verband met de exploitatie en het beheer van kredietregisters.[97]

Bovendien mag een NCB mag geen overbruggingsfinanciering verschaffen, opdat een lidstaat haar verplichtingen inzake overheidsgaranties van bankverplichtingen kan nakomen[98]. Evenmin verenigbaar met het verbod op monetaire financiering is de uitkering van centralebankwinsten, die nog niet volledig zijn gerealiseerd, verantwoord en gecontroleerd. Krachtens het verbod op monetaire financiering mag het ten behoeve van de overheidsbegroting overeenkomstig de toepasselijke winstuitkeringsregels uitgekeerde bedrag niet uit het reservekapitaal van de NCB worden betaald, zelfs niet gedeeltelijk. De winstuitkeringsregels moeten derhalve het reservekapitaal van de NCB onverlet laten. Bovendien, indien activa van een NCB aan de Staat worden overgedragen dient betaling tegen marktwaarde te geschieden en de overdracht en betaling dienen gelijktijdig plaats te vinden[99].

Evenmin is interventie toegestaan bij het uitvoeren van overige Eurosysteemtaken, zoals het beheer van externe reserves door belastingheffing op theoretische en ongerealiseerde winsten, aangezien dat zou resulteren in een vorm van centralebankkrediet voor de overheidssector door middel van de vervroegde uitkering van toekomstige en onzekere winsten.[100]

Overname van overheidsverplichtingen

Nationale wetgeving die van een NCB vereist dat zij de verplichtingen van een eertijds onafhankelijk overheidsorgaan overneemt ten gevolge van een nationale reorganisatie van bepaalde taken en functies (bijvoorbeeld in de context van een overdracht aan de NCB van bepaalde toezichthoudende taken die voorheen werden uitgevoerd door de staat of onafhankelijke openbare autoriteiten of organen), zonder dat de NCB volledig gevrijwaard wordt van alle financiële verplichtingen die voortvloeien uit vroegere werkzaamheden van dergelijke organen, zou onverenigbaar zijn met het verbod op monetaire financiering.[101] In dezelfde zin zou nationale wetgeving die een NCB noopt tot het verkrijgen van goedkeuring van de regering voorafgaande aan het uitvoeren van afwikkelingshandelingen uit hoofde van een breed scala van omstandigheden, maar die de NCB-aansprakelijkheid aangaande haar eigen administratieve handelingen niet beperkt, onverenigbaar zijn met het verbod op monetaire financiering.[102] In dezelfde geest zou nationale wetgeving die een NCB noopt tot het betalen van schadevergoeding, en wel dusdanig dat die NCB in feite de overheidsaansprakelijkheid op zich neemt, niet stroken met het verbod op monetaire financiering.[103]

Financiële steun voor krediet- en/of financiële instellingen

Nationale wetgeving die voorziet in de onafhankelijke en volledig discretionaire financiering door NCB’s van kredietinstellingen die geen verband houdt met centralebanktaken (zoals monetair beleid, betalingssystemen of tijdelijke liquiditeitssteunoperaties), met name de ondersteuning van insolvente krediet- en/of andere financiële instellingen, zou onverenigbaar zijn met het verbod op monetaire financiering.

Dit geldt met name voor de aan insolvente kredietinstellingen verleende steun. De gedachte is dat de NCB een overheidstaak zou uitvoeren, indien zij een insolvente kredietinstelling financiert.[104] Dezelfde overwegingen gelden indien het Eurosysteem een kredietinstelling financiert die is geherkapitaliseerd om weer solvent te worden, zulks door een directe plaatsing van door de overheid uitgegeven schuldbewijzen, bij gebreke van marktgebaseerde financieringsbronnen (hierna ‘herkapitaliseringsobligaties’ genoemd) en indien die obligaties gebruikt moeten worden als onderpand. Indien de overheid een kredietinstelling herkapitaliseert middels een directe plaatsing van herkapitaliseringsobligaties werpt het daaropvolgende gebruik van herkapitaliseringsobligaties als onderpand in liquiditeitstransacties van centrale banken vragen op met betrekking tot monetaire financiering.[105] Noodliquiditeitssteun, die een NCB onafhankelijk en geheel discretionair aan een solvente kredietinstelling verleent tegen zakelijke zekerheid in de vorm van een overheidsgarantie, moet aan de volgende criteria voldoen: i) er moet voor worden gezorgd dat de door de NCB verstrekte kredieten zo kort mogelijk zijn; ii) er moeten betrokken aspecten van systemische stabiliteit in het geding zijn; iii) er mag geen twijfel bestaan over de rechtsgeldigheid en de afdwingbaarheid van de staatsgarantie krachtens het toepasselijke nationale recht; en iv) er mag geen twijfel bestaan over de economische toereikendheid van de staatsgarantie, die zowel de hoofdsom als de rente op de leningen dient te omvatten.[106]

Te dien einde moet het opnemen van verwijzingen naar artikel 123 van het Verdrag in nationale wetgeving overwogen worden.

Financiële steun voor afwikkelingsfondsen of financiële regelingen en depositogarantie- en beleggerscompensatiestelsels

Terwijl administratieve afwikkelingstaken in het algemeen geacht worden verband te houden met de in artikel 127, lid 5, van het Verdrag bedoelde taken, stroken het financieren van afwikkelingsfondsen of financiële regelingen niet met het verbod op monetaire financiering.[107] Indien een NCB als afwikkelingsautoriteit optreedt, moet zij in geen geval enige verplichting van hetzij een bruginstelling of een vehikel voor activabeheer voor haar rekening nemen, noch die financieren.[108] Daartoe moet nationale wetgeving verduidelijken dat de NCB geen verplichtingen van deze entiteiten voor haar rekening zal nemen, noch dat de NCB die zal financieren.[109]

De Richtlijn Depositogarantiestelsels[110] en de Richtlijn Beleggerscompensatiestelsels[111] bepalen dat kredietinstellingen, respectievelijk de beleggingsondernemingen de kosten voor de financiering van depositogarantie- en beleggerscompensatiestelsels zelf moeten dragen. Nationale wetgeving betreffende de financiering door NCB’s van een nationaal depositogarantiestelsel voor kredietinstellingen of een nationaal beleggerscompensatiestelsel voor beleggingsondernemingen, zou slechts verenigbaar zijn met het verbod op monetaire financiering, indien de financiering van korte duur is, het urgente situaties betreft, systeemstabiliteit betreffende aspecten op het spel staan, en de besluiten ter beoordeling van de NCB staan[112]. Te dien einde moet het opnemen van verwijzingen naar artikel 123 van het Verdrag in nationale wetgeving overwogen worden. Indien een NCB op grond van haar discretionaire bevoegdheid een lening verstrekt, dient zij te verzekeren dat zulks de facto niet het overnemen van een overheidstaak inhoudt.[113] Met name dient steun van een NCB voor depositogarantiestelsels niet neer te komen op het systematisch voorschieten van middelen.[114]

Optreden als fiscaal agent

Artikel 21.2 van de Statuten bepaalt dat de ‘ECB en de NCB’s als fiscaal agent [mogen] optreden voor ’instellingen of organen van de Unie, centrale overheden, regionale lokale of andere overheden, overheidsinstanties, andere publiekrechtelijke lichamen of openbare bedrijven van de lidstaten’. Het doel van artikel 21.2 van de Statuten is om, na de overdracht van de bevoegdheid inzake monetair beleid aan het Eurosysteem, te verduidelijken dat de NCB’s de dienst van fiscaal agent die traditioneel aan overheden en andere publieke entiteiten wordt verleend, kunnen blijven aanbieden zonder inbreuk te maken op het verbod op monetaire financiering. Verordening (EG) nr. 3603/93 stelt bovendien de volgende expliciete en nauwgezette uitzonderingen op het verbod op monetaire financiering met betrekking tot het optreden als fiscaal agent als volgt vast: i) intraday-kredieten aan de publieke sector zijn toegestaan op voorwaarde dat zij tot de dag beperkt blijven en dat geen verlenging mogelijk is[115]; ii) de creditering van de rekening van de publieke sector met door derden uitgegeven cheques voordat de debitering van de debiterende bank heeft plaatsgevonden, is toegestaan, indien sinds de ontvangst van de cheque een vaste termijn is verstreken die overeenkomt met de normale termijn voor de inning van cheques door de betrokken NCB, op voorwaarde dat alle kasmiddelen die zich kunnen voordoen bij uitzondering, op korte termijn een gering bedrag en gemiddelden zijn[116]; en iii) het bezit van munten, uitgegeven door en bijgeschreven aan de overheid, is toegestaan indien het bedrag van deze munten nog steeds lager is dan 10 % van de in omloop zijnde munten.[117]

Nationale wetgeving inzake het optreden als fiscaal agent moet in het algemeen in overeenstemming zijn met het recht van de Unie, en met het verbod op monetaire financiering in het bijzonder.[118] Rekening houdend met de expliciete erkenning in artikel 21.2 van de Statuten van dienstverlening als fiscaal agent, zijnde een legitieme functie die door de NCB’s van oudsher wordt uitgeoefend, zou dienstverlening als fiscaal agent door NCB’s stroken met het verbod op monetaire financiering, mits die diensten beperkt blijven tot dienstverlening als fiscaal agent en niet neerkomen op financiering door de NCB van overheidsverplichtingen ten aanzien van derden of dat een centrale bank de overheidssector crediteert buiten de in Verordening (EG) nr. 3603/93 vastgelegde nauwgezette uitzonderingen om.[119] Nationale wetgeving die toestaat dat een NCB overheidsdeposito’s aanhoudt en overheidsrekeningen beheert, is verenigbaar met het verbod op monetaire financiering, voor zover dergelijke bepalingen kredietverlening, met inbegrip van overnight-voorschotten in rekening-courant, niet toestaan. Er zou echter bezorgdheid kunnen bestaan over de naleving van het verbod op monetaire financiering, indien de nationale wetgeving bijvoorbeeld de vergoeding van deposito’s of tegoeden op de lopende rekening boven of onder de marktrente mogelijk zou maken. Een vergoeding die hoger is dan de marktrente, is een met het verbod op monetaire financiering onverenigbaar de-facto krediet en kan derhalve de verbodsdoelstellingen ondergraven. Het is essentieel dat een rentevergoeding op een rekening op marktparameters is gebaseerd en het is met name van belang dat de depositorente en de depositolooptijd correleren.[120] Daarenboven, indien een NCB om niet diensten als fiscaal agent verleent, is zulks in verband met het verbod op monetaire financiering niet problematisch, mits het kerndiensten van een fiscaal agent betreft.[121]

Verbod op bevoorrechte toegang

Artikel 124 van het Verdrag bepaalt dat ‘Niet op overwegingen van bedrijfseconomisch toezicht gebaseerde maatregelen waardoor instellingen, organen of instanties van de Unie, centrale overheden, regionale, lokale of andere overheden, andere publiekrechtelijke lichamen of openbare bedrijven van de lidstaten een bevoorrechte toegang tot de financiële instellingen krijgen, zijn verboden.’ Net als het verbod op monetaire financiering heeft het verbod op bevoorrechte toegang tot doel de lidstaten aan te moedigen een gezond begrotingsbeleid te voeren, waarbij monetaire financiering van overheidstekorten of bevoorrechte toegang van de overheid tot de financiële markten niet leidt tot een buitensporig hoge schuldenlast of buitensporige tekorten van de lidstaten.[122]

Uit hoofde van artikel 1, lid 1, van Verordening (EG) nr. 3604/93[123] van de Raad wordt onder bevoorrechte toegang verstaan ‘alle wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen of alle bindende rechtshandelingen die in het kader van de uitoefening van het openbaar gezag tot stand komen en die’: a) financiële instellingen verplichten vorderingen op instellingen of organen van de Unie, centrale overheden, regionale, lokale of andere overheden, andere publiekrechtelijke lichamen of openbare bedrijven van de lidstaten, te verwerven of aan te houden of, b) fiscale voordelen toekennen die uitsluitend ten goede kunnen komen aan financiële instellingen, dan wel financiële voordelen toekennen die niet in overeenstemming zijn met de beginselen van een markteconomie, teneinde het verwerven of aanhouden van dergelijke vorderingen door deze instellingen te bevorderen.

Als overheid mogen NCB’s geen maatregelen nemen krachtens welke de overheidssector bevoorrechte toegang verleent tot financiële instellingen, indien dergelijke maatregelen niet stoelen op overwegingen van bedrijfseconomisch toezicht. Voorts mogen de door de NCB’s vastgelegde regels inzake de mobilisatie of verpanding van schuldinstrumenten niet worden aangewend om het verbod op bevoorrechte toegang te omzeilen.[124] De wetgeving van de lidstaten ter zake mag een dergelijke bevoorrechte toegang niet vastleggen.

Uit hoofde van artikel 2 van Verordening (EG) nr. 3604/93 wordt onder ‘overwegingen van bedrijfseconomisch toezicht’ verstaan overwegingen die ten grondslag liggen aan nationale wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen of nationale bestuursmaatregelen die gebaseerd zijn op of verenigbaar zijn met het recht van de Unie en die beogen de soliditeit van de financiële instellingen te bevorderen, teneinde de stabiliteit van het financiële stelsel in zijn geheel en de bescherming van de cliënten van deze instellingen te versterken. Overwegingen van bedrijfseconomisch toezicht beogen te waarborgen dat banken ten opzichte van hun depositohouders solvent blijven.[125] Op het gebied van bedrijfseconomisch toezicht heeft het afgeleide EU-recht een aantal vereisten vastgesteld om de soliditeit van kredietinstellingen te waarborgen.[126] Een ‘kredietinstelling’ is gedefinieerd als een onderneming waarvan de werkzaamheden bestaan in het van het publiek in ontvangst nemen van deposito’s of van andere terugbetaalbare gelden en het verlenen van kredieten voor eigen rekening.[127] Bovendien, kredietinstellingen die normaliter als ‘banken’ worden aangeduid, hebben een vergunning nodig van een bevoegde autoriteit uit hun lidstaat om diensten te kunnen verlenen.[128]

Hoewel minimumreserves beschouwd kunnen worden als onderdeel van de prudentiële vereisten, zijn zij onderdeel van het operationele kader van een NCB en worden in de meeste economieën, waaronder het eurogebied, als een monetairbeleidsinstrument gehanteerd.[129] Dienaangaande vermeldt paragraaf 2 van bijlage I bij Richtsnoer ECB/2014/60[130] dat het stelsel van minimumreserves van het Eurosysteem voornamelijk het stabiliseren van de geldmarktrente en het tot stand brengen (of vergroten) van een structureel liquiditeitstekort beoogt.[131] De ECB vereist van in het eurogebied gevestigde kredietinstellingen het in rekening aanhouden van de vereiste minimumreserves (in de vorm van deposito’s) bij hun NCB.[132]

Dit verslag richt zich op de verenigbaarheid van zowel door de NCB’s vastgestelde nationale wetgeving of voorschriften, alsook op de statuten van NCB’s met het verbod op bevoorrechte toegang. Dit verslag laat echter de beoordeling onverlet of wetten, regelingen of administratieve rechtshandelingen in lidstaten onder het voorwendsel van overwegingen van bedrijfseconomisch toezicht worden aangewend om het verbod op bevoorrechte toegang te omzeilen. Een dergelijke beoordeling gaat de reikwijdte van dit verslag te boven.

2.2.6 Uniforme spelling van de euro

Artikel 3, lid 4, van het Verdrag betreffende de Europese Unie bepaalt: ‘de Unie stelt een economische en monetaire unie in die de euro als munt heeft’. In de Verdragsteksten in alle geschreven authentieke talen die het Romeinse alfabet gebruiken, wordt de euro steeds in het nominatief enkelvoud aangeduid als ‘euro’. In de tekst van het Griekse alfabet wordt de euro als ‘ευρώ’ gespeld en in de tekst van het Cyrillische alfabet wordt de euro als ‘евро’ gespeld.[133] Daarmee strookt dat de Verordening (EG) nr. 974/98 van 3 mei 1998 van de Raad over de invoering van de euro[134] verduidelijkt dat de naam van de eenheidsmunt dezelfde moet zijn in alle officiële talen van de Unie, rekening houdende met het bestaan van verschillende alfabetten. De verdragen vereisen derhalve een uniforme spelling van het woord ‘euro’ in het nominatief enkelvoud in alle wettelijke bepalingen van de Unie en van de lidstaten, rekening houdende met het bestaan van verschillende alfabetten.

Gezien de uitsluitende bevoegdheid van de Unie inzake de vaststelling van de naam van de eenheidsmunt, zijn afwijkingen van deze regel onverenigbaar met de Verdragen en moeten verwijderd worden.[135] Terwijl dit beginsel van toepassing is op alle soorten nationale wetgeving, richt de beoordeling in de landenhoofdstukken zich op de statuten van NCB’s en de wetten inzake de omschakeling naar de euro.

2.2.7 De juridische integratie van NCB’s in het eurosysteem

Bepalingen in nationale wetgeving (met name in statuten van NCB’s, maar ook in andere wetgeving) die de tenuitvoerlegging van met het Eurosysteem verband houdende taken of het voldoen aan besluiten van de ECB in de weg staan, zijn onverenigbaar met de effectieve werking van het Eurosysteem zodra de desbetreffende lidstaat de euro heeft aangenomen. Derhalve moet de nationale wetgeving worden aangepast, teneinde verenigbaarheid met het Verdrag en de Statuten ten aanzien van met het Eurosysteem verband houdende taken te waarborgen. Om aan artikel 131 van het Verdrag te voldoen, moest de nationale wetgeving aangepast worden om op de datum van oprichting van het ESCB (ten aanzien van Zweden) en op 1 mei 2004, 1 januari 2007 en 1 juli 2013 (ten aanzien van de lidstaten die op die datums tot de EU toetraden), verenigbaarheid te waarborgen. Wettelijke bepalingen met betrekking tot de volledige integratie van een NCB in het Eurosysteem behoeven niettemin pas van kracht te worden op het tijdstip waarop de volledige integratie ingaat, d.w.z. op de datum waarop de onder een derogatie vallende lidstaat de euro aanneemt.

De belangrijkste aandachtspunten in dit verslag zijn wettelijke bepalingen die verhinderen dat NCB’s voldoen aan de vereisten van het Eurosysteem. Het gaat onder meer om bepalingen i) die de NCB beletten deel te nemen aan de uitvoering van het gemeenschappelijke monetaire beleid, zoals bepaald door de besluitvormende organen van de ECB, of ii) die een president zouden kunnen belemmeren taken als lid van de Raad van bestuur van de ECB uit te oefenen, of iii) die de prerogatieven van de ECB niet eerbiedigen, of iv) die niet erkennen dat de exclusieve bevoegdheid voor ESCB-taken in lidstaten die de euro als munt hebben aangenomen, onherroepelijk aan de Unie wordt toegekend[136], of v) op grond waarvan NCB’s bij de uitvoering van hun met het ESCB verband houdende taken gebonden zijn aan besluiten van nationale autoriteiten die strijdig zijn met de rechtshandelingen van de ECB. Onderscheid wordt gemaakt tussen doelstellingen van economisch beleid, taken, financiële bepalingen, wisselkoersbeleid en internationale samenwerking. Ten slotte wordt nog melding gemaakt van andere terreinen waarop de statuten van een NCB mogelijk aanpassing behoeven.

Doelstellingen van economisch beleid

De volledige integratie van een NCB in het Eurosysteem vereist dat haar statutaire doelstellingen verenigbaar zijn met de ESCB-doelstellingen, zoals artikel 2 van de Statuten die vaststelt. Dat betekent onder meer dat ‘nationaal getinte’ statutaire doelstellingen – bijvoorbeeld, indien statutaire bepalingen verwijzen naar het voeren van monetair beleid binnen het kader van het algemene economische beleid van de betrokken lidstaat – moeten worden aangepast. Voorts dienen de secundaire doelstellingen van een NCB te stroken met het algemene economische beleid in de EU en dat beleid niet te belemmeren teneinde bij te dragen aan de verwezenlijking van de doelstellingen van de EU zoals vastgelegd in artikel 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, hetgeen op zich een expliciete doelstelling is, zonder dat zulks raakt aan de handhaving van prijsstabiliteit.[137]

Taken

De taken van een NCB van een lidstaat die de euro heeft aangenomen, worden overwegend bepaald door het Verdrag en de Statuten, gezien de hoedanigheid van de NCB als integrerend onderdeel van het Eurosysteem. Ter voldoening aan artikel 131 van het Verdrag moeten bepalingen in de Statuten van NCB’s ten aanzien van taken derhalve vergeleken worden met de desbetreffende bepalingen in het Verdrag en de Statuten en moeten onverenigbaarheden weggenomen worden.[138] Dit geldt voor elke bepaling die na de omschakeling naar de euro en de integratie in het Eurosysteem een belemmering vormt voor de tenuitvoerlegging van met het ESCB verband houdende taken en met name voor bepalingen die de ESCB-bevoegdheden uit Hoofdstuk IV van de Statuten niet respecteren.

Nationale bepalingen met betrekking tot het monetaire beleid moeten erkennen dat het monetaire beleid van de Unie een taak is die het Eurosysteem moet uitvoeren.[139] De Statuten van NCB’s mogen bepalingen inzake monetairbeleidsinstrumenten bevatten. Om aan artikel 131 van het Verdrag te voldoen, moeten dergelijke bepalingen vergelijkbaar zijn met de relevante bepalingen in het Verdrag en de Statuten en moet elke onverenigbaarheid weggenomen worden.

Het monitoren van begrotingsontwikkelingen is een taak die een NCB regelmatig uitvoert om het in te nemen monetaire beleidsstandpunt passend te kunnen beoordelen. NCB’s kunnen op basis van hun monitoringsactiviteiten en de onafhankelijkheid van hun advies ook hun visie geven op de relevante begrotingsontwikkelingen, teneinde bij te dragen aan de goede werking van de Europese Monetaire Unie. Het monitoren van begrotingsontwikkelingen door een NCB voor monetairbeleidsdoeleinden moet gebaseerd zijn op de volledige toegang tot alle betrokken gegevens inzake overheidsfinanciën. Dienovereenkomstig moeten NCB’s onvoorwaardelijke, tijdige en automatische toegang krijgen tot alle betrokken statistieken inzake overheidsfinanciën. De rol van een NCB moet niet verder reiken dan monitoringactiviteiten die resulteren uit of verbonden zijn met – direct of indirect – de vervulling van hun monetairbeleidmandaat.[140] Een formeel mandaat voor een NCB voor de toegang tot voorspellingen en begrotingsontwikkelingen impliceert een functie voor de NCB (en een corresponderende verantwoordelijkheid) op het gebied van begrotingsbeleidsvorming hetgeen het vervullen van het monetairbeleidmandaat van het Eurosysteem en de onafhankelijkheid van de NCB kan ondergraven.[141]

Binnen het kader van nationale wetgevingsinitiatieven om de onrust op de financiële markten aan te pakken, heeft de ECB benadrukt dat verstoringen in de nationale segmenten van de geldmarkt van het eurogebied vermeden moeten worden, omdat dit de tenuitvoerlegging van het gemeenschappelijke monetaire beleid kan schaden. Met name geldt dit wanneer overheidsgaranties ook op interbancaire deposito’s toepasselijk zijn.[142]

Lidstaten moeten verzekeren dat nationale wettelijke maatregelen ter adressering van liquiditeitsproblemen van ondernemingen of professionals, bijvoorbeeld hun schulden aan financiële instellingen, geen negatieve gevolgen hebben voor marktliquiditeit. Met name dienen dergelijke maatregelen te stroken met het in artikel 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie vastgelegde open-markteconomiebeginsel, aangezien zulks anders kredietstromen zou kunnen hinderen, de stabiliteit van financiële instellingen en markten sterk zou kunnen beïnvloeden en daardoor de uitvoering van Eurosysteemtaken zou kunnen schaden.[143]

Nationale wettelijke bepalingen die de NCB het alleenrecht voor de uitgifte van bankbiljetten verlenen, moeten bij de aanneming van de euro het alleenrecht van de Raad van bestuur van de ECB erkennen om machtiging te geven tot uitgifte van eurobankbiljetten krachtens artikel 128, lid 1, van het Verdrag en artikel 16 van de Statuten, terwijl het recht voor de uitgifte van eurobankbiljetten berust bij de ECB en de NCB’s. Nationale wettelijke bepalingen die overheden in staat stellen invloed uit te oefenen op aangelegenheden als denominaties, productie, hoeveelheid en het uit circulatie nemen van eurobankbiljetten moeten hetzij ingetrokken worden dan wel moeten deze bepalingen de in de bepalingen van het Verdrag en de Statuten vastgelegde bevoegdheden van de ECB met betrekking tot de eurobankbiljetten erkennen. Ongeacht de verdeling van verantwoordelijkheden in verband met muntstukken tussen de regering en de NCB, moeten de desbetreffende bepalingen na de aanneming van de euro erkennen dat de omvang van de uitgifte van euromuntstukken de goedkeuring van de ECB behoeft. Een lidstaat mag valuta in omloop niet beschouwen als een schuld van de NCB aan de overheid van die lidstaat, aangezien zulks niet zou stroken met het concept van een eenheidsmunt en niet verenigbaar zou zijn met de vereisten van de juridische integratie van het Eurosysteem.[144]

Inzake het beheer van de externe reserves[145], schenden lidstaten, die de euro hebben aangenomen en die hun officiële externe reserves[146] niet aan hun NCB overdragen, het Verdrag. Daarnaast zijn rechten van derden – bijvoorbeeld de regering of het parlement – om besluiten van een NCB met betrekking tot het beheer van de officiële externe reserves te beïnvloeden niet in overeenstemming met artikel 127, lid 2, derde streepje, van het Verdrag. Voorts moeten de NCB’s de ECB met externe reserves doteren naar rato van hun aandeel in het geplaatste kapitaal van de ECB. Dit houdt in dat er geen wettelijke belemmeringen mogen bestaan voor de overdracht van externe reserves door de NCB’s aan de ECB.

Hoewel verordeningen die werden vastgesteld uit hoofde van artikel 34.1 van de Statuten op het gebied van statistieken geen rechten verlenen noch opleggen aan lidstaten die niet de euro als munt hebben, is met betrekking tot statistieken artikel 5 van de Statuten betreffende de verzamelingen van statistische gegevens van toepassing op alle lidstaten, ongeacht of zij de euro al dan niet als munt hebben aangenomen. Dienovereenkomstig, lidstaten die de euro niet als munt hebben zijn gehouden om op nationaal niveau alle maatregelen te nemen en uitvoeren die zij dienstig achten voor de verzameling van de statistische gegevens die nodig zijn om te voldoen aan de door de ECB opgelegde statistische rapportageverplichtingen, evenals voor het tijdig treffen van voorbereidingen op het gebied van statistieken opdat zij lidstaten kunnen worden die de euro als munt hebben.[147] Nationale wetgeving die het kader vastlegt voor samenwerking tussen de NCB’s en nationale bureaus voor de statistiek moeten de onafhankelijkheid van de NCB bij de uitvoering van hun taken binnen het statistische kader van het ESCB garanderen.[148]

Financiële bepalingen

De financiële bepalingen in de Statuten omvatten regels inzake financiële rekeningen[149], accountantscontrole[150], inschrijvingen op het kapitaal[151], overdracht van externe reserves[152] en de toedeling van monetaire inkomsten.[153] NCB’s moeten aan hun verplichtingen krachtens deze bepalingen kunnen voldoen en derhalve moeten onverenigbare nationale bepalingen ingetrokken worden.

Wisselkoersbeleid

Een onder een derogatie vallende lidstaat kan nationale wetgeving behouden die bepaalt dat de regering verantwoordelijk is voor het wisselkoersbeleid van die lidstaat, met een raadgevende en/of uitvoerende rol voor de NCB. Wanneer die lidstaat de euro aanneemt, dient die wetgeving evenwel te bepalen dat de verantwoordelijkheid voor het wisselkoersbeleid van het eurogebied overeenkomstig artikel 138 en 219 van het Verdrag op het niveau van de Unie ligt.

Internationale samenwerking

Voor de aanneming van de euro moet de nationale wetgeving verenigbaar zijn met artikel 6.1 van de Statuten, dat bepaalt dat op het terrein van de internationale samenwerking met betrekking tot de aan het Eurosysteem opgedragen taken, de ECB besluit hoe het ESCB wordt vertegenwoordigd. Nationale wetgeving die de deelname van de NCB in internationale monetaire instellingen toestaat, dient daartoe toestemming van de ECB te verkrijgen (artikel 6.2 van de Statuten).

Diversen

Naast de bovenvermelde aangelegenheden kunnen er voor bepaalde lidstaten andere terreinen zijn waarop de nationale bepalingen aanpassing behoeven (bijvoorbeeld op het terrein van verrekenings- en betalingssystemen en de informatie-uitwisseling).

3 De mate van bereikte economische convergentie

In dit hoofdstuk wordt een horizontaal overzicht gegeven. Bepaalde factoren die relevant zijn voor de algehele beoordeling komen niet hier aan bod, maar in hoofdstuk 4 en 5 van de integrale Engelstalige versie van dit convergentieverslag.

Wat betreft de mate waarin wordt voldaan aan de convergentiecriteria is er sinds het convergentieverslag van de ECB van 2018 (zie tabel 3.1) enige vooruitgang geboekt. In vijf van de zeven in het verslag besproken landen ligt de HICP-inflatie boven de referentiewaarde. In 2018 was dat in slechts twee landen het geval. Sinds mei 2018 is het twaalfmaands gemiddelde van het langerenteverschil ten opzichte van het eurogebied in drie van de zeven in dit verslag onderzochte landen verder gedaald. De lange rente ligt nu in nog maar één land boven de referentiewaarde, waar dat in 2018 in twee landen het geval was. Geen van de landen maakt momenteel deel uit van het wisselkoersmechanisme (ERM II). Wel hebben twee landen de intentie uitgesproken om hun munt daaraan te laten deelnemen. De valuta's van sommige landen hebben de laatste paar jaar aanzienlijke fluctuaties ten opzichte van de euro laten zien. In de meeste landen is enige vooruitgang geboekt met het verminderen van begrotingsonevenwichtigheden, met één opvallende uitzondering.

Tabel 3.1

Overzichtstabel van de economische convergentie-indicatoren

Bronnen: Europese Commissie (Eurostat, Directoraat-Generaal voor Economische en Financiële Zaken) en het Europees Stelsel van centrale banken.
1) Gemiddelde mutatie in procenten per jaar. De gegevens over 2020 hebben betrekking op de periode van april 2019 tot en met maart 2020.

2) Heeft betrekking op de vraag of een land gedurende ten minste een deel van het jaar onderworpen was aan een Raadsbesluit betreffende het bestaan van een buitensporig tekort.
3) De informatie over 2020 heeft betrekking op de periode tot en met de afsluitingsdatum voor statistieken (7 mei 2020).
4) Als percentage van het bbp. De gegevens over 2020 zijn overgenomen uit de economische voorjaarsprognose 2020 van de Europese Commissie.
5) Verandering op jaarbasis in procenten. Een positief (negatief) cijfer duidt op appreciatie (depreciatie) ten opzichte van de euro. De gegevens over 2020 hebben betrekking op de periode van 1 januari tot en met 31 maart 2020.
6) Gemiddelde rente op jaarbasis. De gegevens over 2020 hebben betrekking op de periode van april 2019 tot en met maart 2020.
7) De referentiewaarden voor de HICP-inflatie en de lange rente hebben betrekking op de periode van april 2019 tot en met maart 2020; voor het overheidssaldo en de overheidsschuld worden de referentiewaarden gedefinieerd in artikel 126 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en in het daarmee verband houdende Protocol (Nr. 12) betreffende de procedure bij buitensporige tekorten.

De economische situatie in de meeste van de onderzochte zeven landen is tussen de publicatie van het vorige convergentieverslag en het begin van de coronacrisis in het eerste kwartaal van 2020 over het algemeen robuust gebleven. Ondanks de verslechtering van de externe omgeving, met name sinds 2019, bleef de economische bedrijvigheid in de meeste gevallen gedragen door de robuuste binnenlandse vraag. De binnenlandse vraag werd vooral ondersteund door de aanhoudende stijging van de werkgelegenheid en de lonen, maar in een aantal landen ook door het accommoderende monetaire en budgettaire beleid. In de meeste landen is sprake van steeds grotere krapte op de arbeidsmarkt. In sommige landen werd het tekort aan arbeidskrachten ook veroorzaakt door de netto-emigratie van de bevolking op arbeidsleeftijd. In alle landen zijn verdere vorderingen geboekt met het corrigeren van externe onevenwichtigheden en het terugdringen van de afhankelijkheid van externe financiering. Dit heeft de schokbestendigheid van de meeste onderzochte landen versterkt. Er bestaan echter nog steeds aanzienlijke kwetsbaarheden van uiteenlopende aard, al varieert de mate van kwetsbaarheid per land. Als de landen met een relatief laag bbp per hoofd van de bevolking deze zwakke punten niet adequaat aanpakken, zal dit hun convergentie op termijn waarschijnlijk vertragen. Sinds het begin van 2020 is de economische omgeving echter drastisch verslechterd door de uitbraak van het coronavirus. De bedrijvigheid is in alle onderzochte landen aanmerkelijk vertraagd en in sommige zelfs gekrompen. De nationale autoriteiten hebben ingrijpende budgettaire, macroprudentiële, toezichts- en monetaire beleidsmaatregelen getroffen om de door Covid-19 veroorzaakte economische schade te verzachten.

Wat betreft het prijsstabiliteitscriterium lag het twaalfmaands gemiddelde inflatiecijfer in vijf van de zeven in dit verslag onderzochte landen boven de referentiewaarde van 1,8% (zie grafiek 3.1). In Bulgarije, Polen, Roemenië, Tsjechië en Hongarije lag het inflatiecijfer ruim boven de referentiewaarde, terwijl het er in Zweden onder lag en in Kroatië ruim onder. Vanwege de coronapandemie is het uiterst onzeker hoe deze cijfers zich de komende maanden zullen ontwikkelen. In het convergentieverslag van 2018 waren Hongarije en Tsjechië de enige landen met een inflatiecijfer boven de toen geldende referentiewaarde, namelijk 1,9%.

Grafiek 3.1

HICP-inflatie

(gemiddelde mutaties in procenten per jaar)

Bron: Eurostat.

Bij publicatie van dit verslag is één land onderworpen aan een procedure bij buitensporige tekorten, bij publicatie van het vorige verslag waren dat er nul. Als gevolg van de coronapandemie wordt er in 2020 voor al deze landen echter een sterke verslechtering van de begrotingssituatie verwacht. Alle onderzochte landen met uitzondering van Roemenië hadden in 2019 een tekort dat onder de referentiewaarde van 3% lag. Bulgarije, Kroatië, Tsjechië en Zweden sloten 2019 met een overschot af. In Roemenië is het tekort sinds het convergentieverslag van 2018 sterk verslechterd, van 2,6% bbp in 2017 tot 4,3% bbp in 2019 (zie grafiek 3.2). In april 2020 is gestart met een procedure bij buitensporige tekorten. In 2020 komt de overheidstekortquote volgens de economische voorjaarsprognose 2020 van de Europese Commissie naar verwachting voor alle landen hoger uit dan de referentiewaarde van 3% bbp, met uitzondering van Bulgarije. Bij ongewijzigd beleid (en aannemende dat de getroffen budgettaire maatregelen tegen de crisis van tijdelijke aard zijn) zal de totale tekortquote in alle onderzochte landen met ingang van 2021 aanmerkelijk dalen, behalve in Roemenië (en tot onder de referentiewaarde van 3% bbp in Bulgarije, Zweden en Kroatië). Wat het schuldcriterium betreft was de Poolse schuldquote in 2019 minder dan 50% bbp. In Tsjechië, Roemenië en Zweden lag de schuldquote tussen 30% en 40% bbp, in Bulgarije iets boven 20% bbp (zie grafiek 3.3). Net als in 2017 waren Kroatië en Hongarije in 2019 de enige landen met een overheidsschuld/bbp-ratio boven de referentiewaarde van 60%. In beide landen liet de schuldquote in de periode 2015-2019 een dalend beloop zien en werd tot eind 2019 in een bevredigend tempo 60% bbp genaderd. Wellicht zal de coronapandemie in 2020 echter leiden tot stijgende schuldquotes in alle onderzochte landen, aldus de economische voorjaarsprognoses 2020 van de Europese Commissie.

Grafiek 3.2

Overschot (+) of tekort (-) van de overheid

(% bbp)

Bron: Eurostat.
Toelichting: De gegevens over 2017 zijn sinds het convergentieverslag 2018 licht herzien.

Grafiek 3.3

Bruto-overheidsschuld

(% bbp)

Bron: Eurostat.
Toelichting: De gegevens over 2017 zijn sinds het convergentieverslag 2018 licht herzien.

Ten aanzien van het wisselkoerscriterium moet worden opgemerkt dat bij publicatie van dit verslag geen van de onderzochte landen deelnam aan het ERM II. De Bulgaarse en Kroatische autoriteiten hebben echter de intentie uitgesproken de lev en de kuna aan het ERM II te laten deelnemen. In juli 2018 hebben de ministers van Financiën van de landen van het eurogebied, de ECB en vertegenwoordigers van de Deense minister van Financiën en van de gouverneur van Danmarks Nationalbank het voornemen van de Bulgaarse autoriteiten om de noodzakelijke maatregelen te nemen voor succesvolle deelname aan het ERM II positief ontvangen. En in juli 2019 werd het voornemen van de Kroatische autoriteiten om de noodzakelijke maatregelen te nemen voor succesvolle deelname aan het ERM II door de ministers van Financiën van de landen van het eurogebied, de ECB en vertegenwoordigers van de Deense minister van Financiën en van de gouverneur van Danmarks Nationalbank eveneens positief ontvangen. Zowel Bulgarije als Kroatië heeft in dit verband een aantal toezeggingen gedaan op beleidsterreinen die van bijzonder belang zijn voor het soepele verloop van de deelname aan het ERM II. De wisselkoersen vertoonden in de meeste onderzochte landen een vrij hoge mate van volatiliteit gedurende het grootste deel van de referentieperiode, tot februari 2020. De uitzonderingen hierop waren Bulgarije, dat een currency board heeft ten opzichte van de euro, Kroatië, dat een streng geleide zwevende wisselkoers hanteert, en in mindere mate Roemenië. Tot februari 2020 deprecieerden de Hongaarse forint en in mindere mate de Roemeense leu en de Zweedse krona ten opzichte van de euro, terwijl de koers van de Poolse zloty vrijwel onveranderd bleef en de Tsjechische koruna in waarde steeg (zie grafiek 3.4). Door de uitbraak van het coronavirus in Europa en de gevolgen daarvan voor de economische bedrijvigheid en de mondiale financiële markten staan de munten van alle in dit verslag onderzochte landen, met uitzondering van de Bulgaarse lev, sinds maart 2020 onder aanzienlijke depreciatiedruk.

Grafiek 3.4

Bilaterale wisselkoersen ten opzichte van de euro

(index: gemiddelde van april 2018 = 100; daggegevens; 1 april 2018 - 31 maart 2020)

Bron: ECB.
Toelichting: Een opwaartse/neerwaartse beweging betekent een waardestijging/waardedaling van de valuta.

Wat de convergentie van de lange rente betreft, bij slechts een van de zeven onderzochte landen lag de lange rente boven de referentiewaarde van 2,9% (zie grafiek 3.5). In Roemenië lag de rente boven de referentiewaarde. De laagste waarden werden opgetekend in Bulgarije en Zweden. Ter vergelijking: in het convergentieverslag van 2018 lag de lange rente in zowel Polen als Roemenië boven de referentiewaarde (op dat moment 3,2%).

Grafiek 3.5

Ontwikkeling van de lange rente

(jaargemiddelde in procenten)

Bronnen: Eurostat en de ECB.

Duurzaamheid is een essentiële factor bij het bepalen in hoeverre aan de convergentiecriteria wordt voldaan. De convergentie dient namelijk blijvend te zijn en niet slechts een momentopname. In de eerste tien jaar van de EMU is gebleken dat zwakke fundamentele factoren, een buitensporig ruime macro-economische koers op nationaal niveau en al te optimistische verwachtingen ten aanzien van de convergentie van de reële inkomens risico's met zich meebrengen, niet alleen voor de betrokken landen maar ook voor het soepele functioneren van het eurogebied als geheel. Dat op een bepaald tijdstip aan de numerieke convergentiecriteria wordt voldaan vormt op zichzelf geen garantie voor een soepel verlopend lidmaatschap van het eurogebied. Landen die toetreden tot het eurogebied moeten daarom de duurzaamheid van het convergentieproces aantonen, en laten zien dat ze kunnen voldoen aan de permanente verplichtingen die de overgang op de euro met zich meebrengt. Dit is in het belang van zowel het land zelf als het eurogebied.

Voor duurzame convergentie zijn in veel van de onderzochte landen duurzame beleidsaanpassingen nodig. Een eerste voorwaarde voor duurzame convergentie is macro-economische stabiliteit en vooral ook een gedegen begrotingsbeleid. Om met macro-economische schokken te kunnen omgaan is het van essentieel belang dat producten- en arbeidsmarkten zeer flexibel zijn. Er dient een cultuur van stabiliteit te heersen, met stevig verankerde inflatieverwachtingen die helpen een klimaat van prijsstabiliteit te verwezenlijken. Gunstige condities voor efficiënt gebruik van kapitaal en arbeid in de economie zijn nodig om de totale factorproductiviteit en de groei op lange termijn te versterken. Duurzame convergentie vereist tevens deugdelijke instellingen en een ondernemingsvriendelijk klimaat. Een hoge mate van economische integratie met het eurogebied is nodig om synchronisatie van conjunctuurcycli te bereiken. Bovendien dient er passend macroprudentieel beleid te worden gevoerd om te voorkomen dat er macro-economische onevenwichtigheden ontstaan, zoals buitensporige stijgingen van activaprijzen en boom-and-bustcycli in de kredietverlening. Ook moet er een passend kader voor het toezicht op financiële instellingen bestaan. Voor landen die worden onderworpen aan een grondige evaluatie door de Europese Commissie is het van essentieel belang dat ze de onevenwichtigheden in de economie aanpakken. De sterkte van de institutionele omgeving, ten slotte, is een belangrijke factor in de economische integratie en de convergentie.

3.1 Het criterium inzake prijsstabiliteit

In maart 2020 noteerden vijf van de zeven onderzochte landen een twaalfmaands gemiddelde inflatie boven de referentiewaarde van 1,8% voor het prijsstabiliteitscriterium. De inflatie in het eurogebied liep in 2018 op om in 2019 weer aanzienlijk te dalen, vooral als gevolg van lagere energieprijzen en afvlakkende economische bedrijvigheid. In de meeste onderzochte landen daarentegen bleef de inflatie stijgen of bleef ze gelijk op een vrij hoog peil. Dit kwam vooral door de robuuste binnenlandse vraag. In Bulgarije, Polen, Roemenië, Tsjechië en Hongarije lag het inflatiecijfer dan ook ruim boven de referentiewaarde, terwijl het er in Zweden onder lag en in Kroatië ruim onder. De inflatie vertraagde begin 2020 in de meeste onderzochte landen, zij het in uiteenlopende mate. De belangrijkste oorzaak hiervoor was de lagere olieprijs.

In de afgelopen tien jaar liep zowel het gemiddelde niveau als de volatiliteit van de inflatie in de onderzochte landen sterk uiteen. Gedurende deze periode vertoonden Roemenië en Hongarije een gemiddelde HICP-inflatie van ruim boven 2%. In Tsjechië en Polen lag de gemiddelde inflatie dichter bij 1,5%, terwijl die in Bulgarije, Kroatië en Zweden in de afgelopen tien jaar slechts iets meer dan 1,0% was. In Bulgarije, Hongarije, Kroatië, Polen en Roemenië was de prijsontwikkeling gedurende deze periode uiterst volatiel: de inflatie in deze landen fluctueerde binnen een relatief grote bandbreedte. In Zweden waren de inflatiecijfers het minst volatiel. Hoewel er de afgelopen tien jaar enige vooruitgang is geboekt richting convergentie, zijn de inflatieverschillen tijdens de referentieperiode van april 2019 tot en met maart 2020 in de meeste onderzochte landen toegenomen.

In veel landen weerspiegelde de prijsontwikkeling op langere termijn het volatielere macro-economische klimaat. In 2010 begonnen de prijsontwikkelingen in de meeste onderzochte landen uiteen te lopen, mede als gevolg van verschillen in de kracht van het economisch herstel en landspecifieke maatregelen ten aanzien van door de overheid gereguleerde prijzen die na de abrupte economische neergang waren genomen. In 2013 zette in alle onderzochte landen een neerwaartse trend in, waardoor de inflatie tot historische diepten daalde en vaak zelfs negatief werd. Deze breedgedragen daling vloeide voornamelijk voort uit ontwikkelingen in de mondiale grondstoffenprijzen, de lage geïmporteerde inflatiedruk en hardnekkige overcapaciteit in enkele landen. Omdat energie en voedingsmiddelen in de HICP-mandjes van de Midden- en Oost-Europese landen relatief zwaar wegen, is de ontwikkeling van de mondiale grondstoffenprijzen met name daar sterk van invloed geweest op de economie. Verlagingen van door de overheid gereguleerde prijzen en indirecte belastingen dan wel een versterking van de nominaal-effectieve wisselkoers hebben in enkele van de onderzochte landen de inflatie eveneens gedrukt. Tegen deze achtergrond is het monetair beleid aanzienlijk verruimd. Vanaf 2017 trok de inflatie aanmerkelijk aan dankzij de versterking van de economische bedrijvigheid, voornamelijk onder impuls van de stevige binnenlandse vraag en stijgende energie- en grondstoffenprijzen. Ondanks ongunstige externe factoren en lagere energieprijzen bleef de inflatie in 2019 en aan het begin van 2020 in de meeste onderzochte landen hoog als gevolg van de robuuste binnenlandse vraag, de toenemende krapte op de arbeidsmarkt en stijgende voedselprijzen. Tegelijkertijd bleef het monetair en begrotingsbeleid in de meeste landen (zeer) accommoderend.

De verwachting is dat de inflatie in de meeste onderzochte landen de komende jaren daalt, al zal ze in sommige landen relatief hoog blijven. In de huidige uitzonderlijke omstandigheden zijn de prognoses omgeven door een ongewoon hoge mate van onzekerheid. Op langere termijn is er reden tot bezorgdheid over de duurzaamheid van de inflatieconvergentie in de meeste onderzochte landen. Volgens de economische voorjaarsprognose 2020 van de Europese Commissie daalt de inflatie naar verwachting in de meeste landen gedurende de prognoseperiode, met uitzondering van Polen. Vooral de internationale omgeving is door de coronapandemie in 2020 verder verslechterd. Het evenwicht tussen de neerwaartse druk op de inflatie door de zwakkere vraag enerzijds en de opwaartse druk in verband met verstoringen in de toeleveringsketen anderzijds is omgeven met aanzienlijke onzekerheid. Dat is met name het geval voor de voedselprijzen, die goed zijn voor een belangrijk gewicht in het HICP-mandje van sommige onderzochte landen. De verwachting is dat de deflatoire druk in 2020 verder wordt gevoed door de sterke daling van de olieprijs. Wel blijft de inflatie gedurende de prognoseperiode hoger dan 1,8% in Hongarije, Polen, Roemenië en Tsjechië, is de verwachting. De risico's voor de inflatievooruitzichten zijn in alle onderzochte landen globaal in evenwicht. De enige uitzondering is Polen, waar sprake is van neerwaartse risico's. De opwaartse risico's voor de inflatie houden vooral verband met een sneller dan verwacht herstel van de door de coronapandemie veroorzaakte economische neergang. Een langdurigere economische malaise zou daarentegen een aanzienlijk neerwaarts risico voor de inflatievooruitzichten vormen. Op langere termijn resulteert het inhaalproces in veel van de onderzochte Midden- en Oost-Europese landen waarschijnlijk in positieve inflatieverschillen ten opzichte van het eurogebied, aangezien het bbp per hoofd van de bevolking en het prijsniveau nog altijd aanzienlijk lager liggen dan in het eurogebied, tenzij een en ander ongedaan wordt gemaakt door een waardestijging van de nominale wisselkoers in sommige landen.

Een klimaat dat bevorderlijk is voor duurzame prijsstabiliteit in onder meer de landen die in dit verslag aan bod komen, vereist op stabiliteit gericht economisch beleid, structurele hervormingen en maatregelen om de financiële stabiliteit te waarborgen. Of een land erin slaagt een voor prijsstabiliteit bevorderlijk klimaat te scheppen of in stand te houden zal in zeer belangrijke mate afhangen van verdere structurele hervormingen. Hierbij geldt in het bijzonder dat bij loonstijgingen de groei van de arbeidsproductiviteit op bedrijfsniveau de maatstaf zou moeten zijn en dat rekening gehouden moet worden met de arbeidsmarktomstandigheden en -ontwikkelingen in concurrerende landen. Daarnaast zijn blijvende hervormingsinspanningen nodig om de werking van de producten- en arbeidsmarkten verder te verbeteren en gunstige omstandigheden voor economische expansie en werkgelegenheidsgroei te handhaven. Maatregelen die helpen het bestuur te versterken en ook verder de kwaliteit van de instellingen te verbeteren zijn daarvoor in de Midden- en Oost-Europese economieën van essentieel belang. Omdat het monetair beleid onder het strakke wisselkoersregime in Kroatië en het currency board-stelsel in Bulgarije slechts beperkt ruimte biedt, en met het oog op een soepele overgang naar en deelname aan het ERM II, is het van cruciaal belang dat vanuit andere beleidsterreinen steun wordt gegeven aan het vermogen van deze economieën om de prijsstabiliteit te handhaven, aan landspecifieke schokken het hoofd te bieden en de opbouw van macro-economische onevenwichtigheden te voorkomen. Het beleid voor de financiële sector en het toezicht moet zich richten op verdere borging van de financiële stabiliteit. Teneinde het vertrouwen in het financiële stelsel verder te vergroten, moeten de nationale bevoegde autoriteiten de toezichtswerkwijzen blijven verbeteren, onder meer door gehoor te geven aan de toepasselijke aanbevelingen van de desbetreffende internationale en Europese organen, en door binnen de colleges van toezichthouders nauw samen te werken met de nationale toezichthouders van andere EU-lidstaten.

3.2 Het criterium inzake de begrotingssituatie van de overheid

Bij de publicatie van dit verslag liep tegen één land een procedure bij buitensporige tekorten, terwijl in 2018 tegen geen enkel land een dergelijke procedure liep. Het begrotingstekort van Roemenië is sinds 2018 sterk gestegen en overschreed in 2019 de referentiewaarde van 3% bbp. In april 2020 is een procedure bij buitensporige tekorten ingeleid; het tekort moet uiterlijk 2022 zijn gecorrigeerd. Alle andere onderzochte landen rapporteerden voor 2019 ofwel een overschot ofwel een tekort/bbp-ratio onder de referentiewaarde. Hongarije had een tekort van 2,0% van het bbp, Polen van 0,7%, terwijl Kroatië, Tsjechië en Zweden een klein overschot van respectievelijk 0,4%, 0,3% en 0,5% bbp noteerden en Bulgarije een overschot van iets meer dan 2,0% bbp.

Tussen 2017 en 2019 is in de meeste van de landen die in dit verslag aan bod komen het begrotingssaldo verslechterd. Uitzonderingen waren Bulgarije, Hongarije en Polen, waar juist sprake was van een verbetering. De verslechtering van het totale begrotingssaldo in Roemenië, Kroatië, Tsjechië en Zweden kan vooral worden verklaard door het ruimere begrotingsbeleid, dat deels werd gecompenseerd door gunstige macro-economische ontwikkelingen. In Polen en Hongarije droegen goede macro-economische omstandigheden bij aan de lagere totale tekortquote.

Voor 2020 voorziet de Europese Commissie in alle landen een begrotingstekort boven de referentiewaarde van 3% als gevolg van de coronapandemie, met uitzondering van Bulgarije. De verwachting dat het overheidssaldo sterk verslechtert, wordt ingegeven door de sterke daling van de economische bedrijvigheid en de getroffen budgettaire maatregelen tegen de crisis. Het begrotingssaldo verslechtert naar verwachting met circa 3 procentpunt in Hongarije, met circa 5 procentpunt in Bulgarije en Roemenië, met 6 à 7 procentpunt in Tsjechië en Zweden, met 7,5 procentpunt in Kroatië en met circa 9 procentpunt in Polen.

In 2019 lag in Kroatië en Hongarije de schuldquote boven 60% bbp, terwijl die in de overige onderzochte landen (ruim) onder deze drempelwaarde lag (zie tabel 3.1 en grafiek 3.3). Tussen 2017 en 2019 daalde de overheidsschuld/bbp-ratio in alle onderzochte landen, met uitzondering van Roemenië, waar die vrijwel stabiliseerde. De schuldquote daalde met 6,6 procentpunt in Hongarije, met 5,7 procentpunt in Zweden, met 4,9 procentpunt in Bulgarije, met 4,7 procentpunt in Polen, met 4,5 procentpunt in Kroatië en met 3,9 procentpunt in Tsjechië. Vanuit een langer perspectief bezien steeg de overheidsschuld/bbp-ratio tussen 2010 en 2019 sterk in Kroatië (met 15,4 procentpunt) en aanzienlijk in Roemenië en Bulgarije (met respectievelijk 5,6 en 5,0 procentpunt), terwijl de schuldquote van de overige landen daalde.

Voor 2020 voorziet de Europese Commissie dat de schuldquote als gevolg van de coronapandemie in alle onderzochte landen gaat stijgen. De prognoses van de Commissie duiden er tevens op dat de schuldquote in 2020 in alle landen (ruim) onder de referentiewaarde van 60% zal blijven, met uitzondering van Kroatië en Hongarije.

Laten we de in verband met de coronapandemie getroffen beleidsmaatregelen buiten beschouwing, dan is het ook voor de toekomst van essentieel belang dat de onderzochte landen een gezonde en duurzame begrotingssituatie bereiken en/of behouden. Roemenië, dat in 2019 de drempelwaarde voor de schuldquote overschreed, dient de regels van het stabiliteits- en groeipact na te leven en het buitensporige tekort uiterlijk in 2022 te hebben gecorrigeerd. De landen waarvan de schuldquote de referentiewaarde overschrijdt, moeten er bovendien voor zorgen dat deze voldoende afneemt, overeenkomstig de bepalingen van het Pact en daarbij rekening houdend met de coronapandemie. Verdere consolidatie zou het ook gemakkelijker maken de begrotingsuitdagingen in verband met ongunstige demografische ontwikkelingen aan te pakken en buffers op te bouwen waardoor de automatische stabilisatoren hun werk kunnen doen. Stevige nationale begrotingskaders die volledig in overeenstemming zijn met de EU-regels en die op doeltreffende wijze ten uitvoer worden gelegd zouden de begrotingsconsolidatie moeten ondersteunen en ontsporingen in de overheidsuitgaven moeten beperken, en tevens moeten helpen voorkomen dat opnieuw macro-economische onevenwichtigheden ontstaan. Al met al moeten begrotingsstrategieën en veelomvattende structurele hervormingen op elkaar afgestemd zijn om de potentiële groei te verhogen en de werkgelegenheid te verbeteren.

3.3 Het wisselkoerscriterium

Bij verschijnen van dit verslag nam geen van de onderzochte landen deel aan het ERM II. De zeven landen zitten in verschillende wisselkoerssystemen. De Bulgaarse en Kroatische autoriteiten hebben in respectievelijk juli 2018 en juli 2019 echter aangegeven te streven naar opname van de lev en de kuna in het ERM II. Met de daarmee verband houdende processen is intussen aanzienlijke vooruitgang geboekt.

De Bulgaarse lev bleef gedurende de referentieperiode in het kader van een currency board-stelsel vastgesteld op 1,95583 lev per euro. Dit wisselkoerssysteem functioneert in een klimaat van voornamelijk kleine verschillen in korte rente ten opzichte van het eurogebied.

De Kroatische kuna en de Roemeense leu werden verhandeld in het kader van een wisselkoerssysteem met een, in verschillende mate, geleid zwevende wisselkoers ten opzichte van de euro. In het geval van de Kroatische kuna kwam dit tot uiting in een zeer lage wisselkoersvolatiliteit en kleine verschillen in de korte rente ten opzichte van het eurogebied. De wisselkoers van de Roemeense leu ten opzichte van de euro vertoonde een geringe mate van volatiliteit, terwijl de verschillen in de korte rente ten opzichte van het eurogebied gedurende de referentieperiode relatief hoog bleven. Door de ontstane spanningen op de financiële markten als gevolg van de verergering van de coronapandemie in maart 2020 kwamen beide valuta's onder depreciatiedruk.

Alle andere valuta's werden verhandeld in het kader van flexibele wisselkoerssystemen, met meestal zeer volatiele wisselkoersen, zeker nadat er op de financiële markten naar aanleiding van de verergering van de coronapandemie in maart 2020 spanningen ontstonden. De verschillen in de korte rente ten opzichte van het eurogebied waren klein in Zweden en Hongarije, maar relatief groot in Polen en Tsjechië. Sveriges Riksbank had een swapovereenkomst met de ECB die heeft geholpen financiële kwetsbaarheden terug te dringen en daarom mogelijk ook effect heeft gehad op de wisselkoersontwikkelingen gedurende de referentieperiode.

3.4 Het langerentecriterium

Slechts een van de zeven onderzochte landen noteerde in de referentieperiode van april 2019 tot maart 2020 een gemiddelde lange rente boven de referentiewaarde van 2,9%. In Zweden was de gemiddelde lange rente licht negatief met -0,1%. In Bulgarije was die gemiddelde lange rente 0,3%, in Tsjechië 1,5% en in Kroatië 0,9%. In zowel Hongarije als Polen stabiliseerde de lange rente op een niveau onder 2,5%; in Roemenië lag de gemiddelde lange rente met 4,4% boven de referentiewaarde van 2,9%. Door het ontstaan van spanningen op de financiële markten als gevolg van de verergering van de coronapandemie aan het einde van de referentieperiode in maart 2020 hebben de centrale banken van Kroatië, Hongarije, Polen en Roemenië programma's voor de aankoop van staatsobligaties aangekondigd en in sommige gevallen al geïmplementeerd. Zweden heeft een verhoging aangekondigd van het totaalbedrag dat met het aankoopprogramma voor schuldbewijzen (inclusief staatsobligaties) is gemoeid.

Sinds het convergentieverslag van 2018 vertoont de dynamiek van de langerentespreads ten opzichte van het gemiddelde in het eurogebied in de onderzochte landen een nogal divers beeld. Deze diversiteit weerspiegelt verschillen in zowel de conjunctuurfase als de beoordeling door de financiële markten van de externe en interne kwetsbaarheden van de landen, waaronder de ontwikkelingen van de begrotingsresultaten en de vooruitzichten voor duurzame convergentie. Van de onderzochte landen noteert er één (Zweden) een negatief renteverschil terwijl dat van Bulgarije op nul staat. Zweden is een moderne, hoog ontwikkelde economie waarvan het financiële stelsel al nauw met dat van het eurogebied is verknoopt. In Bulgarije is het bankenstelsel hoofdzakelijk in handen van in het eurogebied gevestigde banken en hanteert de centrale bank een currency-board, die de monetaire voorwaarden van het eurogebied de facto importeert. Kroatië heeft de afgelopen jaren steeds een beleid van begrotingsconsolidatie gevoerd. Mede daardoor was het renteverschil met het eurogebied aan het einde van de referentieperiode tot ongeveer 80 basispunten gedaald. In Tsjechië, Hongarije en Polen ligt het verschil tussen de 110 en 220 basispunten, vooral als gevolg van de hogere inflatie en snellere groei van het reële bbp. Roemenië is het enige land met een aanzienlijk renteverschil. Aan het einde van de referentieperiode bedroeg dat renteverschil 440 basispunten, nadat het drie jaar lang was gestegen als gevolg van zowel binnen- als buitenlandse onevenwichtigheden.

3.5 Andere relevante factoren

Volgens de Europese Commissie hebben de meeste onderzochte landen vooruitgang geboekt bij het terugdringen van de economische onevenwichtigheden, zij het in uiteenlopende mate. De diepgaande evaluaties van de Europese Commissie, waarvan de uitkomsten op 26 februari 2020 zijn gepubliceerd, kwamen tot de conclusie dat Kroatië, Roemenië en Zweden zich met macro-economische onevenwichtigheden geconfronteerd zien. Het oordeel over Bulgarije was daarentegen dat dit land niet langer met macro-economische onevenwichtigheden te maken had. De Commissie constateerde dat de onevenwichtigheden in Kroatië samenhangen met de hoge niveaus van de publieke, private en externe schuld. Met het economisch herstel begonnen deze onevenwichtige schuldposities af te nemen. Ten aanzien van Roemenië concludeerde de Commissie dat er onverminderd sprake is van kwetsbaarheden in verband met een verslechterd kostenconcurrentievermogen en een groeiend tekort op de lopende rekening als gevolg van een sterk expansief begrotingsbeleid, en dat deze kwetsbaarheden zullen verergeren als de huidige trend niet wordt gekeerd. Ten aanzien van Zweden concludeerde de Commissie dat de huizenprijzen, ondanks de recente correctie, nog altijd historisch hoog zijn, terwijl de schuld van de huishoudens blijft oplopen. Hoewel de Europese Commissie aangaf dat de overige onderzochte landen geen onevenwichtigheden vertonen, blijven ook voor die landen diverse uitdagingen bestaan.

De externe posities van de meeste landen zijn de afgelopen jaren gestabiliseerd. Het scorebord van de procedure voor macro-economische onevenwichtigheden laat zien dat het driejaars gemiddelde saldo van de lopende rekening in 2018 en 2019 in bijna alle onderzochte landen opnieuw een overschot vertoonde (zie tabel 3.2), met uitzondering van Polen, dat een bescheiden tekort noteerde, en Roemenië, waar het tekort verder opliep.

In bijna alle onderzochte landen is de negatieve netto internationale investeringspositie als percentage van het bbp teruggelopen, maar op een hoog niveau gebleven. De netto externe verplichtingen van de landen in Midden- en Oost-Europa betreffen voornamelijk directe externe investeringen, die een stabielere vorm van financiering worden geacht. In 2019 lag de netto internationale investeringspositie in vier van de zeven onderzochte landen boven de indicatieve drempelwaarde van -35% bbp. De netto externe verplichtingen waren het kleinst in Tsjechië (20,7% bbp), terwijl Zweden een positieve netto internationale investeringspositie optekende van 20,9% bbp.

Wat het prijs- en kostenconcurrentievermogen betreft stegen de HICP-gedefleerde reëel-effectieve wisselkoersen tussen 2016 en 2019 in de meeste van de onderzochte landen in uiteenlopende mate, met Zweden als enige uitzondering. De driejaars groei van de arbeidskosten per eenheid product, die in de jaren vóór de crisis in bijna alle landen zeer hoog was, stijgt intussen weer en in vier van de zeven onderzochte landen werd de indicatieve drempelwaarde van 12% overschreden, in sommige gevallen zeer ruim. De driejaars groei van de arbeidskosten per eenheid product was vooral in Roemenië zeer hoog: daar bereikte die in 2019 24,9%. Gedurende de vijfjaars periode van 2015 tot en met 2019 was er in alle landen behalve Zweden sprake van een stijging van het aandeel van de uitvoermarkt.

De stijging van de huizenprijzen heeft zich in alle onderzochte landen behalve Zweden doorgezet. In alle landen behalve Bulgarije en Zweden stegen de huizenprijzen in een hoger tempo, dat dicht bij of boven de indicatieve drempelwaarde van 6% lag. Na de sterke stijgingen van de voorgaande jaren, mede onder invloed van knelpunten in het aanbod en de historisch lage rente begon in Zweden een neerwaartse correctie van de huizenprijzen. Daarentegen bleven de huizenprijzen in Tsjechië en vooral in Hongarije sterk stijgen, tot boven de indicatieve drempelwaarde, ook door de lage rente.

Tabel 3.2

Scorebord voor het toezicht op macro-economische onevenwichtigheden

Tabel 3.2a – Externe onevenwichtigheden en indicatoren van concurrentievermogen

Bronnen: Europese Commissie (Eurostat, Directoraat-Generaal voor Economische en Financiële Zaken) en het Europees Stelsel van centrale banken.
Toelichting: Deze tabel bevat gegevens die beschikbaar waren per 7 mei 2020 (de afsluitingsdatum voor dit verslag) en verschilt derhalve van het in het waarschuwingsmechanismeverslag van november 2019 gepubliceerde scorebord.

1) Als percentage bbp, driejaars gemiddelde.
2) Als percentage bbp.
3) Mutatie in procenten over drie jaar ten opzichte van 41 andere industriële landen. Een positieve waarde betekent een verlies aan concurrentievermogen.
4) Mutatie in procenten over vijf jaar.
5) Mutatie in procenten over drie jaar.
6) Mutatie in procenten, jaar-op-jaar.
7) Driejaars gemiddelde.
8) Mutatie in procentpunten over drie jaar.

Tabel 3.2b – Interne onevenwichtigheden en werkloosheidsindicatoren

Ten gevolge van een relatief lange periode van kredietexpansie vóór de financiële crisis had de private niet-financiële sector in enkele van de onderzochte landen hoge, zij het licht dalende, schuldniveaus opgebouwd. Dit blijft in deze landen een belangrijk kwetsbaar punt, ook al is de groei van de kredietverlening aan de private sector afgenomen en overschrijdt deze in geen van de onderzochte landen de indicatieve drempelwaarde van 14%. Zweden noteerde echter opnieuw een zeer hoog schuldniveau voor de private sector van meer dan 200% bbp in 2019.

Doel van het beleid voor de financiële sector in de onderzochte landen zou moeten zijn te waarborgen dat de sector een gedegen bijdrage levert aan de economische groei en de prijsstabiliteit, terwijl het toezichtsbeleid gericht zou moeten zijn op stabilisering van het toezichtskader, wat een voorwaarde is voor deelname aan het gemeenschappelijk toezichtsmechanisme. Om het vertrouwen in het financiële stelsel verder te ondersteunen moeten de nationale bevoegde autoriteiten de toezichtspraktijken blijven verbeteren, onder meer door gehoor te geven aan de toepasselijke aanbevelingen van de betrokken internationale en Europese organen en door binnen de colleges van toezichthouders nauw samen te werken met de nationale toezichthouders van andere EU-landen.

Het aanpassingsproces na de financiële crisis heeft geresulteerd in een relatief hoog werkloosheidsniveau in enkele van de onderzochte landen, maar de werkloosheid is recenter gedaald. De werkloosheid is in de meeste onderzochte landen verder gedaald gedurende de verslagperiode en blijft in alle onderzochte landen onder de indicatieve drempelwaarde van 10%. In Kroatië is de werkloosheid aanzienlijk teruggelopen, mede onder invloed van een significante daling van de langdurige werkloosheid en met name de jeugdwerkloosheid, maar blijft ze nog altijd hoog. Hongarije, Tsjechië en Polen noteren historisch lage werkloosheidscijfers en in sommige landen begint zich in bepaalde segmenten van de arbeidsmarkt een oplopend tekort af te tekenen.

De sterkte van het institutioneel bestel is een andere belangrijke factor bij de analyse van de duurzaamheid van de economische integratie en convergentie. Als de kwaliteit van de instellingen en de governance slecht is, kan dat wijzen op zwaktes in het bedrijfsklimaat, een inefficiënt openbaar bestuur, belastingontduiking, corruptie, een gebrek aan sociale inclusie en transparantie, het ontbreken van onafhankelijke rechtspraak en/of slechte toegang tot online diensten. In diverse Midden- en Oost-Europese landen zou kwaliteitsverbetering van de instellingen helpen om starre praktijken en belemmeringen voor efficiënt gebruik en allocatie van productiefactoren weg te nemen en zo het groeipotentieel op lange termijn te versterken. Doordat zwakke instellingen de potentiële productiegroei remmen, kunnen ze bovendien het vermogen van een land schaden om aan rente- en aflossingsverplichtingen te voldoen en ook economische aanpassingen bemoeilijken. Dit kan tevens van invloed zijn op het vermogen van een land om de noodzakelijke beleidsmaatregelen door te voeren.

Met uitzondering van Zweden is de kwaliteit van de instellingen en het bestuur in alle onderzochte landen vrij zwak, vooral in Bulgarije, Roemenië, Kroatië en Hongarije. Dit kan risico’s opleveren voor de economische weerbaarheid en de duurzaamheid van de convergentie. Specifieke institutionele indicatoren bevestigen globaal genomen het beeld van slechte institutionele en bestuurlijke kwaliteit in de meeste landen, al zijn er enkele opmerkelijke verschillen (zie grafiek 3.6 en 3.7).[154] Bulgarije, Roemenië, Kroatië en Hongarije behoren tot de EU-landen die in dit opzicht voor de grootste uitdagingen staan.

Grafiek 3.6

Overzicht van de rangorde van EU-landen wat betreft institutionele kwaliteit

Bronnen: Worldwide Governance Indicators 2019, The Global Competitiveness Report 2019 (World Economic Forum), Corruption Perceptions Index 2019 (Transparency International) en Doing Business 2020 (World Bank).
Toelichting: Landen krijgen een plaats toegewezen in een rangorde van 1 (best presterend land in de EU) tot 27 (slechtst presterend land in de EU) en worden geordend naar hun gemiddelde positie in de meest recente rangorde. In het Doing Business-rapport is Malta opgenomen sinds het rapport van 2013, en Cyprus sinds dat van 2010.

Grafiek 3.7

Rangorde EU-landen wat betreft institutionele kwaliteit: individuele indicatoren

Bronnen: Worldwide Governance Indicators 2019, The Global Competitiveness Report 2019 (World Economic Forum), Corruption Perceptions Index 2019 (Transparency International) en Doing Business 2020 (World Bank).
Toelichting: Landen krijgen een plaats toegewezen in een rangorde van 1 (best presterend land in de EU) tot 27 (slechtst presterend land in de EU) en worden geordend naar hun gemiddelde positie in de meest recente rangorde.

In de meeste onderzochte landen zijn omvangrijke structurele hervormingen nodig om de economische groei en het concurrentievermogen te verbeteren. Verbetering van de lokale instellingen, de governance en het bedrijfsklimaat en verdere vooruitgang bij de hervorming en privatisering van staatsondernemingen en de efficiënte benutting van EU-fondsen zouden helpen om de productiviteitsgroei te versnellen. Dit zou dan weer concurrentiebevorderend werken in belangrijke gereguleerde sectoren (bijv. energie en vervoer), toetredingsbelemmeringen verminderen en de hoognodige particuliere investeringen bevorderen.

Institutionele factoren in verband met de kwaliteit van statistieken zijn, ten slotte, eveneens van essentieel belang voor een soepel verlopend convergentieproces. Dit heeft onder andere betrekking op de juridische onafhankelijkheid en de begrotingsautonomie van de nationale dienst voor de statistieken, het bestuurlijke toezicht op deze dienst, het wettelijk mandaat voor het verzamelen van gegevens en de wettelijke bepalingen ten aanzien van de vertrouwelijkheid van de statistieken, die in hoofdstuk 6 van de integrale Engelstalige versie van dit convergentieverslag uitvoeriger worden beschreven.

4 Samenvattingen per land

4.1 Bulgarije

In maart 2020 bedroeg de twaalfmaands gemiddelde HICP-inflatie in Bulgarije 2,6%. Deze lag daarmee ruim boven de referentiewaarde van 1,8% voor het criterium inzake prijsstabiliteit. Vanwege de coronapandemie (Covid-19) is het erg onzeker hoe het inflatiecijfer zich de komende maanden ontwikkelt. De nationale autoriteiten hebben ingrijpende budgettaire en macroprudentiële beleidsmaatregelen getroffen om de door de coronapandemie veroorzaakte economische schade op te vangen. In de afgelopen tien jaar heeft de inflatie binnen een relatief ruime bandbreedte van -1,7% tot 3,8% gefluctueerd, waarbij het gemiddelde over die periode met 1,1% gematigd was. Voor de toekomst is er sprake van bezorgdheid ten aanzien van de duurzaamheid van de inflatieconvergentie in Bulgarije op langere termijn, vooral ook als rekening wordt gehouden met de opvallende stijging van de arbeidskosten per eenheid product, met name in de periode 2017-2018. Het inhaalproces zal waarschijnlijk resulteren in positieve inflatieverschillen ten opzichte van het eurogebied, omdat het bbp per hoofd van de bevolking en de prijsniveaus in Bulgarije nog steeds aanzienlijk lager liggen dan in het eurogebied. Om de opbouw van buitensporige prijsdruk en macro-economische onevenwichtigheden te voorkomen, moet het inhaalproces door passend beleid worden ondersteund.

Het begrotingssaldo en de overheidsschuld van Bulgarije voldeden in 2019 aan de Maastricht-criteria. Voor de periode 2020-2021 wordt echter een aanzienlijke verslechtering van de begrotingssituatie verwacht. Bulgarije valt sinds 2012 onder het preventieve deel van het stabiliteits- en groeipact. In de periode 2012-2019 heeft Bulgarije zowel de tekort- (op één uitzondering in 2014 na) als de schuldcriteria ruimschoots gehaald. De economische voorjaarsprognose 2020 van de Europese Commissie voorziet echter een sterke verslechtering van de begrotingssituatie voor 2020 als gevolg van de uitgesproken neergang van de economische bedrijvigheid, in combinatie met de getroffen begrotingsmaatregelen om de crisis te verzachten. Volgens het vóór de coronapandemie verschenen verslag van de Europese Commissie over de houdbaarheid van de schuld (Debt Sustainability Monitor) voor 2019 heeft Bulgarije te maken met een gering risico voor de begrotingshoudbaarheid op (middel)lange termijn. De beleidsmaatregelen voor de coronapandemie buiten beschouwing latend, blijft prudent en groeivriendelijk begrotingsbeleid van essentieel belang voor het waarborgen van gezonde overheidsfinanciën in de toekomst.

In de tweejaars referentieperiode van 1 april 2018 tot en met 31 maart 2020 maakte de Bulgaarse lev geen deel uit van het ERM II, maar was de wisselkoers van de munt in het kader van een currency board-stelsel vastgesteld op 1,95583 lev per euro. De afgelopen tien jaar is het gecombineerde saldo op de lopende en kapitaalrekening van Bulgarije verbeterd, terwijl de netto externe verplichtingen van het land aanzienlijk zijn gedaald. De Bulgaarse autoriteiten hebben op 29 juni 2018 aangegeven te streven naar opname van de lev in het ERM II. Op 12 juli 2018 hebben de ministers van Financiën van de landen van het eurogebied, de ECB en vertegenwoordigers van de Deense minister van Financiën en van de gouverneur van Danmarks Nationalbank het voornemen van de Bulgaarse autoriteiten om de noodzakelijke maatregelen te nemen voor succesvolle deelname aan het ERM II positief ontvangen. Bulgarije heeft een aantal toezeggingen gedaan op beleidsterreinen die van groot belang zijn voor een soepele overgang naar en deelname aan ERM II. Die toezeggingen betreffen bankentoezicht, andere met de financiële sector verband houdende kwesties evenals de kwaliteit van de instellingen en de governance. De ECB en de Europese Commissie bewaken de effectieve tenuitvoerlegging van deze toezeggingen. Dat doen ze voor hun eigen werkterrein, zoals bepaald in de Verdragen en de secundaire wetgeving.

Gedurende de referentieperiode van april 2019 tot en met maart 2020 bedroeg de lange rente in Bulgarije gemiddeld 0,3% en deze lag daarmee ruim onder de referentiewaarde van 2,9% voor het renteconvergentiecriterium. Sinds 2010 is de lange rente in Bulgarije gedaald, waarbij de twaalfmaands gemiddelde rente is afgenomen van ruim 7% naar minder dan 0,5%.

Het creëren van een klimaat dat bevorderlijk is voor duurzame convergentie in Bulgarije vereist een op stabiliteit gericht economisch beleid en vergaande structurele hervormingen. Op het punt van macro-economische onevenwichtigheden heeft de Europese Commissie in het waarschuwingsmechanismeverslag 2020 Bulgarije niet aangewezen voor een diepgaande evaluatie. De duurzaamheid van de convergentie en de economische weerbaarheid zouden baat hebben bij vergaande structurele hervormingen ter verbetering van de structurele schokbestendigheid, het bedrijfsklimaat, de financiële stabiliteit en de institutionele kwaliteit en governance. Op het gebied van bankentoezicht heeft de bevoegde Bulgaarse autoriteit op 18 juli 2018 verzocht om nauwe samenwerking met de ECB in het kader van het gemeenschappelijk toezichtsmechanisme, met het oog op deelname aan het ERM II. Conform de daarmee verband houdende procedure heeft de ECB op 26 juli 2019 de uitkomsten gepubliceerd van de alomvattende beoordeling van zes Bulgaarse banken. In deze beoordeling zijn vervolgmaatregelen opgesteld die binnen negen maanden na publicatiedatum moeten zijn ingevoerd. Voor twee banken is dat een vereiste.

De Bulgaarse wetgeving voldoet niet aan alle vereisten betreffende de onafhankelijkheid van de centrale bank, het verbod op monetaire financiering en de juridische integratie in het Eurosysteem. Bulgarije is een EU-lidstaat met een derogatie en moet derhalve, krachtens artikel 131 van het Verdrag, aan alle aanpassingsvereisten voldoen.

4.2 Tsjechië

In maart 2020 bedroeg de twaalfmaands gemiddelde HICP-inflatie in Tsjechië 2,9%. Deze lag daarmee ruim boven de referentiewaarde van 1,8% voor het prijsstabiliteitscriterium. Vanwege de coronapandemie (Covid-19) is het erg onzeker hoe het inflatiecijfer zich de komende maanden ontwikkelt. De nationale autoriteiten hebben ingrijpende budgettaire, macroprudentiële en monetaire beleidsmaatregelen getroffen om de door de coronapandemie veroorzaakte economische schade op te vangen. In de afgelopen tien jaar heeft de inflatie binnen een bandbreedte van 0,2% tot 3,6% geschommeld, waarbij het algeheel gemiddelde over die periode met 1,6% gematigd was. Vooruitblikkend is er reden tot bezorgdheid over de duurzaamheid van de inflatieconvergentie in Tsjechië op langere termijn. Het inhaalproces kan resulteren in positieve inflatieverschillen ten opzichte van het eurogebied, aangezien het bbp per hoofd van de bevolking en de prijsniveaus in Tsjechië nog steeds aanzienlijk lager liggen dan in het eurogebied – tenzij dit wordt gecompenseerd door een stijging van de nominale wisselkoers. Om de opbouw van buitensporige prijsdruk en macro-economische onevenwichtigheden te voorkomen, moet het inhaalproces door passend beleid worden ondersteund.

In 2019 voldeden het begrotingssaldo en de overheidsschuld van Tsjechië aan de Maastricht-criteria. Als gevolg van de coronapandemie wordt er in de periode 2020-2021 echter een sterke verslechtering van de begrotingssituatie verwacht. Tsjechië valt sinds 2014 onder het preventieve deel van het stabiliteits- en groeipact. In de daaropvolgende periode tot en met 2019 zijn de tekort- en schuldcriteria ruimschoots gehaald. In de economische voorjaarsprognose 2020 van de Europese Commissie wordt echter een sterke verslechtering van de begrotingssituatie voorzien als gevolg van de uitgesproken neergang van de economische bedrijvigheid, in combinatie met de getroffen begrotingsmaatregelen om de crisis te verzachten. Volgens het vóór de coronapandemie verschenen verslag van de Europese Commissie over de houdbaarheid van de schuld (Debt Sustainability Monitor) voor 2019 heeft Tsjechië te maken met een gering begrotingsrisico op korte en middellange termijn. De vergrijzing vormt wel een risico op lange termijn. De beleidsmaatregelen voor de coronapandemie buiten beschouwing latend, is prudent begrotingsbeleid van essentieel belang voor het waarborgen van gezonde overheidsfinanciën in de toekomst.

Gedurende de tweejaars referentieperiode van 1 april 2018 tot 31 maart 2020 heeft de Tsjechische koruna niet deelgenomen aan het ERM II. De munt werd verhandeld op basis van een vlottende wisselkoers. Nadat in 2017 de ondergrens in de wisselkoers is losgelaten, heeft de Tsjechische koruna in de tweejaars referentieperiode een relatief hoge mate van volatiliteit ten opzichte van de euro laten zien. Op 31 maart 2020 bedroeg de wisselkoers 27,312 koruna per euro, oftewel 7,7% onder het gemiddelde niveau in april 2018. De afgelopen tien jaar is het gecombineerde saldo op de lopende en kapitaalrekening van Tsjechië verbeterd, terwijl de netto externe verplichtingen van het land zijn gedaald.

Gedurende de referentieperiode van april 2019 tot en met maart 2020 bedroeg de lange rente in Tsjechië gemiddeld 1,5%. Deze bleef daarmee onder de referentiewaarde van 2,9% voor het renteconvergentiecriterium. Sinds 2010 is de lange rente in Tsjechië gedaald. De twaalfmaands gemiddelde rente is daarbij afgenomen van bijna 5% naar 1,5%.

Het creëren van een klimaat dat bevorderlijk is voor duurzame convergentie vereist een op prijsstabiliteit gericht economisch beleid, waaronder gerichte structurele hervormingen afgestemd op het waarborgen van de macro-economische stabiliteit. Wat betreft macro-economische onevenwichtigheden heeft de Europese Commissie in het waarschuwingsmechanismeverslag 2020 Tsjechië niet aangewezen voor een diepgaande evaluatie. Desalniettemin is het noodzakelijk de gerichte structurele hervormingen met betrekking tot het arbeidsmarkt- en productenmarktbeleid en het ondernemingsklimaat te intensiveren om zo structurele zwakke punten aan te pakken die de groeivooruitzichten in de weg kunnen staan. Teneinde het vertrouwen in het financiële stelsel verder te vergroten, moeten de nationale bevoegde autoriteiten de toezichtswerkwijzen blijven verbeteren, onder meer door gehoor te geven aan de toepasselijke aanbevelingen van de desbetreffende internationale en Europese organen, en door binnen de colleges van toezichthouders nauw samen te werken met de nationale toezichthouders van andere EU-lidstaten.

De Tsjechische wetgeving voldoet niet aan alle vereisten betreffende de onafhankelijkheid van de centrale bank, het verbod op monetaire financiering en de juridische integratie in het Eurosysteem. Tsjechië is een EU-lidstaat met een derogatie en moet derhalve, krachtens artikel 131 van het Verdrag, aan alle aanpassingsvereisten voldoen.

4.3 Kroatië

In maart 2020 bedroeg de twaalfmaands gemiddelde HICP-inflatie in Kroatië 0,9%. Dat is ruim onder de referentiewaarde van 1,8% voor het criterium inzake prijsstabiliteit. Vanwege de coronapandemie (Covid-19) is het erg onzeker hoe het inflatiecijfer zich de komende maanden ontwikkelt. De nationale autoriteiten hebben ingrijpende budgettaire en monetaire beleidsmaatregelen getroffen om de door Covid-19 veroorzaakte economische schade op te vangen. In de afgelopen tien jaar heeft de inflatie binnen een relatief ruime bandbreedte van -0,8% tot 4,0% gefluctueerd, waarbij het gemiddelde over die periode met 1,2% gematigd was. Vooruitblikkend is er reden tot bezorgdheid over de duurzaamheid van de inflatieconvergentie in Kroatië op langere termijn. Het inhaalproces zal waarschijnlijk resulteren in positieve inflatieverschillen ten opzichte van het eurogebied, omdat het bbp per hoofd van de bevolking en de prijsniveaus in Kroatië nog steeds aanzienlijk lager liggen dan in het eurogebied. Om de opbouw van buitensporige prijsdruk en macro-economische onevenwichtigheden te voorkomen, moet het inhaalproces door passend beleid worden ondersteund.

In 2019 voldeed het overheidssaldo van Kroatië aan het Maastricht-criterium, terwijl de schuldquote boven de referentiewaarde lag (al was deze tussen 2015 en 2019 wel minder geworden). Als gevolg van de coronapandemie wordt voor de periode 2020-2021 echter een gevoelige verslechtering van de begrotingssituatie en een duidelijke toename van de schuldquote voorzien. Kroatië viel vanaf 2014 onder het correctieve deel van het stabiliteits- en groeipact en verliet in juni 2017 de buitensporigtekortprocedure. In de daaropvolgende periode tot en met 2019 is het tekortcriterium ruimschoots gehaald en daalde de schuldquote. De economische voorjaarsprognose 2020 van de Europese Commissie voorziet echter een sterke verslechtering van de begrotingssituatie voor 2020 als gevolg van de uitgesproken neergang van de economische bedrijvigheid in combinatie met de getroffen begrotingsmaatregelen om de crisis te verzachten. Volgens het vóór de coronapandemie verschenen verslag van de Europese Commissie over de houdbaarheid van de schuld (Debt Sustainability Monitor) voor 2019 heeft Kroatië te maken met een gering schuldhoudbaarheidsrisico op (middel)lange termijn. Hoewel het risico voor Kroatië op lange termijn laag lijkt dankzij de voorspelde daling van de leeftijdsafhankelijke uitgaven, is de verwachte sterke daling van de uitkeringsquote reden voor bezorgdheid over de toereikendheid van het pensioenstelsel. Worden de beleidsmaatregelen voor de coronapandemie buiten beschouwing gelaten, dan moet een prudent begrotingsbeleid dat de efficiëntie van zowel de inkomsten als de uitgaven verder verbetert de schuldquote op een langdurig neerwaarts traject zetten.

Gedurende de tweejaars referentieperiode van 1 april 2018 tot en met 31 maart 2020 maakte de Kroatische kuna geen deel uit van het ERM II. De munt werd verhandeld op basis van een wisselkoersstelsel met een strak beheerde zwevende wisselkoers. Tijdens de referentieperiode liet de koers van de Kroatische kuna ten opzichte van de euro gemiddeld genomen een zeer geringe mate van volatiliteit zien. Op 31 maart 2020 bedroeg de wisselkoers 7,6255 kuna per euro, oftewel 2,8% onder het gemiddelde niveau in april 2018. Het gecombineerde saldo op de lopende en kapitaalrekening van Kroatië is de afgelopen tien jaar verbeterd, en de netto externe verplichtingen van het land zijn gedaald (al blijven ze wel zeer hoog). De Kroatische autoriteiten hebben op 4 juli 2019 aangegeven te streven naar opname van de kuna in het ERM II en een actieplan bekendgemaakt met hervormingen die het land wil doorvoeren alvorens aan ERM II te gaan deelnemen. Op 8 juli 2019 hebben de ministers van Financiën van de landen van het eurogebied en Denemarken, de ECB en de gouverneur van Danmarks Nationalbank het voornemen van de Kroatische autoriteiten om de noodzakelijke maatregelen te nemen voor succesvolle deelname aan het ERM II positief ontvangen. Kroatië heeft een aantal toezeggingen gedaan op beleidsterreinen die van groot belang zijn voor een soepele overgang naar en deelname aan ERM II. Die toezeggingen betreffen behalve bankentoezicht ook het macroprudentiële kader, het kader ter bestrijding van witwassen (anti-money-laundering), de verzameling, productie en verspreiding van statistieken, het openbaar bestuur en de vermindering van de financiële en administratieve lasten. De ECB en de Europese Commissie bewaken de effectieve tenuitvoerlegging van deze toezeggingen. Dat doen ze voor hun eigen werkterrein, zoals bepaald in de Verdragen en de secundaire wetgeving.

Gedurende de referentieperiode van april 2019 tot en met maart 2020 bedroeg de lange rente in Kroatië gemiddeld 0,9%. Deze bleef daarmee ruim onder de referentiewaarde van 2,9% voor het renteconvergentiecriterium. Sinds 2010 is de lange rente in Kroatië gedaald. De twaalfmaands gemiddelde rente is daarbij afgenomen van iets minder dan 7% naar rond 1,0%.

Het creëren van een klimaat dat bevorderlijk is voor duurzame convergentie in Kroatië vereist een op stabiliteit gericht economisch beleid en omvangrijke structurele hervormingen. Wat betreft macro-economische onevenwichtigheden heeft de Europese Commissie in het waarschuwingsmechanismeverslag 2020 Kroatië aangewezen voor een diepgaande evaluatie en geconcludeerd dat Kroatië met macro-economische onevenwichtigheden kampt. Kroatië zou baat hebben bij structurele hervormingen gericht op het verbeteren van het institutionele en ondernemingsklimaat, het stimuleren van de concurrentie op de productenmarkten, het verminderen van de kloof tussen vraag en aanbod alsook de krapte op de arbeidsmarkt, en op het verhogen van de efficiëntie van het openbaar bestuur en het rechtsstelsel. Op het gebied van bankentoezicht heeft de desbetreffende Kroatische autoriteit op 27 mei 2019 verzocht om nauwe samenwerking met de ECB in het kader van het gemeenschappelijk toezichtsmechanisme, met het oog op deelname aan het ERM II.

De Kroatische wetgeving voldoet niet aan alle vereisten betreffende de onafhankelijkheid van de centrale bank. Kroatië is een EU-lidstaat met een derogatie en moet derhalve, krachtens artikel 131 van het Verdrag, aan alle aanpassingsvereisten voldoen.

4.4 Hongarije

In maart 2020 bedroeg de twaalfmaands gemiddelde HICP-inflatie in Hongarije 3,7%. Deze lag daarmee ruim boven de referentiewaarde van 1,8% voor het prijsstabiliteitscriterium. Vanwege de coronapandemie (Covid-19) is het erg onzeker hoe het inflatiecijfer zich de komende maanden ontwikkelt. De nationale autoriteiten hebben ingrijpende budgettaire, macroprudentiële en monetaire beleidsmaatregelen getroffen om de door de coronapandemie veroorzaakte economische schade op te vangen. In de afgelopen tien jaar heeft de inflatie binnen een relatief ruime bandbreedte van -0,3% tot 5,7% gefluctueerd. Het gemiddelde over die periode bevond zich met 2,5% op een verhoogd niveau. Vooruitblikkend is er reden tot bezorgdheid over de duurzaamheid van de inflatieconvergentie in Hongarije op langere termijn. Het inhaalproces zal waarschijnlijk resulteren in positieve inflatieverschillen ten opzichte van het eurogebied, aangezien het bbp per hoofd van de bevolking en de prijsniveaus in Hongarije nog steeds aanzienlijk lager liggen dan in het eurogebied – tenzij dit wordt gecompenseerd door een stijging van de nominale wisselkoers. Om de opbouw van buitensporige prijsdruk en macro-economische onevenwichtigheden te voorkomen, moet het inhaalproces door passend beleid worden ondersteund.

In 2019 voldeed het overheidssaldo van Hongarije aan het Maastricht-criterium, terwijl de schuldquote boven de referentiewaarde lag (al was deze tussen 2012 en 2019 wel minder geworden). Als gevolg van de coronapandemie wordt voor de periode 2020-2021 echter een gevoelige verslechtering van de begrotingssituatie en een duidelijke toename van de schuldquote voorzien. Hongarije valt sinds 2013 onder het preventieve deel van het stabiliteits- en groeipact. Er loopt sinds 2018 een significante-afwijkingsprocedure. De economische voorjaarsprognose 2020 van de Europese Commissie voorziet echter een sterke verslechtering van de begrotingssituatie voor 2020 als gevolg van de uitgesproken neergang van de economische bedrijvigheid, in combinatie met de getroffen begrotingsmaatregelen om de crisis te verzachten. Volgens het (vóór de coronapandemie verschenen) verslag van de Europese Commissie over de houdbaarheid van de schuld (Debt Sustainability Monitor) voor 2019 is er een gering risico dat de begroting van Hongarije op korte en middellange termijn onder druk komt te staan, maar bestaat er een middelgroot risico op lange termijn. De vergrijzing van de bevolking vormt een uitdaging voor de houdbaarheid van de overheidsfinanciën. De beleidsmaatregelen voor de coronapandemie buiten beschouwing latend, is prudent begrotingsbeleid van essentieel belang voor het waarborgen van gezonde overheidsfinanciën in de toekomst.

Gedurende de tweejaars referentieperiode van 1 april 2018 tot en met 31 maart 2020 maakte de Hongaarse forint geen deel uit van het ERM II. De munt werd verhandeld op basis van een wisselkoersstelsel met een zwevende wisselkoers. Tijdens de referentieperiode vertoonde de koers van de Hongaarse forint ten opzichte van de euro gemiddeld een relatief hoge volatiliteit. Op 31 maart 2020 bedroeg de wisselkoers 360,02 forint per euro. Dat was 15,5% onder het gemiddelde niveau in april 2018. De afgelopen tien jaar zijn de lopende en kapitaalrekening van Hongarije voortdurend een overschot blijven vertonen. Dit heeft bijgedragen aan enige vermindering van de netto externe verplichtingen van het land, die desondanks zeer hoog blijven.

Gedurende de referentieperiode van april 2019 tot en met maart 2020 bedroeg de lange rente in Hongarije gemiddeld 2,3%. Deze bleef daarmee onder de referentiewaarde van 2,9% voor het renteconvergentiecriterium. Sinds 2010 laat de lange rente in Hongarije een neerwaarts beloop zien. De twaalfmaands gemiddelde rente is daarbij gedaald van 9% naar minder dan 3%.

Het creëren van een klimaat dat bevorderlijk is voor duurzame convergentie in Hongarije vereist een op stabiliteit gericht economisch beleid en omvangrijke structurele hervormingen. Wat betreft macro-economische onevenwichtigheden heeft de Europese Commissie in het waarschuwingsmechanismeverslag 2020 Hongarije niet aangewezen voor een diepgaande evaluatie. Hongarije zou echter baat hebben bij structurele hervormingen gericht op verbetering van de kwaliteit van de openbare instellingen en het openbaar bestuur, evenals bij de invoering van adequaat producten- en arbeidsmarktbeleid. Teneinde het vertrouwen in het financiële stelsel verder te vergroten, moeten de nationale bevoegde autoriteiten de toezichtswerkwijzen blijven verbeteren, onder meer door gehoor te geven aan de toepasselijke aanbevelingen van de desbetreffende internationale en Europese organen, en door binnen de colleges van toezichthouders nauw samen te werken met de nationale toezichthouders van andere EU-lidstaten.

De Hongaarse wetgeving voldoet niet aan alle vereisten betreffende de onafhankelijkheid van de centrale bank, het verbod op monetaire financiering, de eisen voor de uniforme spelling van ‘euro’ en de juridische integratie in het Eurosysteem. Hongarije is een EU-lidstaat met een derogatie en moet derhalve, krachtens artikel 131 van het Verdrag, aan alle aanpassingsvereisten voldoen.

4.5 Polen

In maart 2020 bedroeg de twaalfmaands gemiddelde HICP-inflatie in Polen 2,8%. Deze lag daarmee ruim boven de referentiewaarde van 1,8% voor het prijsstabiliteitscriterium. Vanwege de coronapandemie (Covid-19) is het erg onzeker hoe het inflatiecijfer zich de komende maanden ontwikkelt. De nationale autoriteiten hebben ingrijpende budgettaire, macroprudentiële en monetaire beleidsmaatregelen getroffen om de door de coronapandemie veroorzaakte economische schade op te vangen. In de afgelopen tien jaar heeft de inflatie binnen een relatief ruime bandbreedte van -0,7% tot 4,1% gefluctueerd. Het gemiddelde over die periode was met 1,5% gematigd. Vooruitblikkend is er reden tot bezorgdheid over de duurzaamheid van de inflatieconvergentie in Polen op langere termijn. Het inhaalproces zal waarschijnlijk resulteren in positieve inflatieverschillen ten opzichte van het eurogebied, omdat het bbp per hoofd van de bevolking en de prijsniveaus in Polen nog steeds aanzienlijk lager liggen dan in het eurogebied – tenzij dit wordt gecompenseerd door een stijging van de nominale wisselkoers. Om de opbouw van buitensporige prijsdruk en macro-economische onevenwichtigheden te voorkomen, moet het inhaalproces door passend beleid worden ondersteund.

In 2019 voldeden het begrotingssaldo en de schuld van de Poolse overheid aan de Maastricht-criteria. Als gevolg van de coronapandemie wordt voor de periode 2020-2021 echter een duidelijke verslechtering van de begrotingssituatie en een duidelijke toename van de schuldquote voorzien. Polen valt sinds 2015 onder het preventieve deel van het stabiliteits- en groeipact. In de daaropvolgende periode tot en met 2019 is het tekortcriterium gehaald en de schuldquote afgenomen. De economische voorjaarsprognose 2020 van de Europese Commissie voorziet een forse verslechtering van de begrotingssituatie voor 2020 als gevolg van de uitgesproken verslechtering van de economische bedrijvigheid, in combinatie met de getroffen begrotingsmaatregelen om de crisis te verzachten. Volgens het vóór de coronapandemie verschenen verslag van de Europese Commissie over de houdbaarheid van de schuld (Debt Sustainability Monitor) voor 2019 heeft Polen te maken met een gering risico voor de begrotingshoudbaarheid op de (middel)lange termijn. Wel moet de toereikendheid van het pensioenstelsel worden geborgd. Dat moet voorkomen dat de uitkeringsquote op (middel)lange termijn fors gaat dalen. De beleidsmaatregelen voor de coronapandemie buiten beschouwing latend, is prudent begrotingsbeleid van essentieel belang voor het waarborgen van gezonde overheidsfinanciën in de toekomst.

De Poolse zloty heeft gedurende de tweejaars referentieperiode van 1 april 2018 tot 31 maart 2020 niet deelgenomen aan het ERM II. De munt werd verhandeld op basis van een vlottende wisselkoers. Gedurende de referentieperiode liet de wisselkoers van de Poolse zloty ten opzichte van euro gemiddeld een relatief hoge volatiliteit zien. Op 31 maart 2020 bedroeg de wisselkoers 4,5506 zloty per euro. Dat was 8,5% onder het gemiddelde niveau in april 2018. De afgelopen tien jaar is het gecombineerde saldo op de lopende en kapitaalrekening van Polen verbeterd. De netto externe verplichtingen blijven daarentegen zeer hoog, al zijn ze wel sinds 2017 aan het dalen en bestaan ze grotendeels uit netto directe investeringsverplichtingen.

Gedurende de referentieperiode van april 2019 tot maart 2020 bedroeg de lange rente in Polen gemiddeld 2,2%. Deze lag daarmee onder de referentiewaarde van 2,9% voor het renteconvergentiecriterium. Sinds 2010 is de lange rente in Polen gedaald. Het twaalfmaands gemiddelde is afgenomen van circa 6% naar rond 2%.

Het creëren van een klimaat dat bevorderlijk is voor duurzame convergentie in Polen vereist een op stabiliteit gericht economisch beleid, beleidsmaatregelen ter waarborging van de financiële stabiliteit en gerichte structurele hervormingen. Wat betreft macro-economische onevenwichtigheden heeft de Europese Commissie in het waarschuwingsmechanismeverslag 2020 Polen niet aangewezen voor een diepgaande evaluatie. Het is van essentieel belang de momenteel sterke financiële positie van de banksector te handhaven om het vertrouwen onder buitenlandse investeerders op peil te houden en de gezonde bijdrage van de sector aan de economische groei te waarborgen. Dat moet worden ondersteund door doelgerichte structurele hervormingen om de problemen op de arbeidsmarkt terug te dringen, de concurrentie op productenmarkten te versterken en de innovatie, privatisering en modernisering van de infrastructuur te versnellen. Teneinde het vertrouwen in het financiële stelsel verder te vergroten, moeten de nationale bevoegde autoriteiten de toezichtswerkwijzen blijven verbeteren, onder meer door gehoor te geven aan de toepasselijke aanbevelingen van de desbetreffende internationale en Europese organen, en door binnen de colleges van toezichthouders nauw samen te werken met de nationale toezichthouders van andere EU-lidstaten.

De Poolse wetgeving voldoet niet aan alle vereisten betreffende de onafhankelijkheid van de centrale bank, geheimhouding, het verbod op monetaire financiering en de juridische integratie in het Eurosysteem. Polen is een EU-lidstaat met een derogatie en moet derhalve, krachtens artikel 131 van het Verdrag, aan alle aanpassingsvereisten voldoen.

4.6 Roemenië

In maart 2020 bedroeg de twaalfmaands gemiddelde HICP-inflatie in Roemenië 3,7%. Deze lag daarmee ruim boven de referentiewaarde van 1,8% voor het prijsstabiliteitscriterium. Vanwege de coronapandemie (Covid-19) is het erg onzeker hoe het inflatiecijfer zich de komende maanden ontwikkelt. De nationale autoriteiten hebben ingrijpende budgettaire, macroprudentiële en monetaire beleidsmaatregelen getroffen om de door de coronapandemie veroorzaakte economische schade op te vangen. In de afgelopen tien jaar heeft de inflatie binnen een relatief ruime bandbreedte van -1,7% tot 7,8% gefluctueerd. Het gemiddelde over die periode bevond zich met 2,7% op een verhoogd niveau. Vooruitblikkend is er reden tot ernstige bezorgdheid over de duurzaamheid van de inflatieconvergentie in Roemenië op langere termijn. Het inhaalproces zal waarschijnlijk resulteren in positieve inflatieverschillen ten opzichte van het eurogebied, aangezien het bbp per hoofd van de bevolking en de prijsniveaus in Roemenië nog steeds fors lager liggen dan in het eurogebied – tenzij dit wordt gecompenseerd door een stijging van de nominale wisselkoers. Om de opbouw van buitensporige prijsdruk en macro-economische onevenwichtigheden te voorkomen, moet het inhaalproces door passend beleid worden ondersteund.

Hoewel de schuld van Roemenië voldeed aan het schuldcriterium van Maastricht, overschreed het overheidstekort in 2019 de referentiewaarde van 3%. In april 2020 is derhalve een buitensporigtekortprocedure in gang gezet. Volgens die procedure wordt het land geacht uiterlijk in 2022 het buitensporig tekort te hebben gecorrigeerd. Voor Roemenië loopt sinds juni 2017 een significante-afwijkingsprocedure in het kader van het preventieve deel van het stabiliteits- en groeipact en sinds april 2020 heeft het land te maken met een buitensporigtekortprocedure volgens het corrigerende deel. De autoriteiten hebben bij herhaling nagelaten doeltreffende actie te nemen om de significante afwijking van het aanpassingstraject richting de begrotingsdoelstelling op middellange termijn te corrigeren; het structurele saldo wijkt sinds 2016 in aanzienlijke en toenemende mate af. Volgens de economische voorjaarsprognose 2020 van de Europese Commissie zal het begrotingstekort aanmerkelijk en in toenemende mate verslechteren ten opzichte van de referentiewaarde van 3% bbp. De sterke verslechtering van het totale begrotingssaldo en de structurele saldi wordt veroorzaakt door de uitgesproken neergang van de economische bedrijvigheid, in combinatie met de getroffen begrotingsmaatregelen om de coronacrisis te verzachten alsook door de aanzienlijke toename van de ouderdomspensioenen als gevolg van de nieuwe pensioenwet die in de zomer van 2019 is aangenomen. Deze factoren liggen ook ten grondslag aan de opwaartse tendens van de schuldquote. Volgens het vóór de coronapandemie verschenen verslag van de Europese Commissie over de houdbaarheid van de schuld (Debt Sustainability Monitor) voor 2019 heeft Roemenië te maken met grote duurzaamheidsrisico's op (middel)lange termijn, vooral onder invloed van de verslechtering van het voorziene primaire saldo en de toename van leeftijdsgerelateerde overheidsuitgaven. Als de beleidsmaatregelen in verband met de coronapandemie buiten beschouwing worden gelaten, zijn nadere hervormingen op deze terreinen geboden. Er zijn ingrijpende consolidatiemaatregelen nodig om de buitensporigtekortsituatie te corrigeren en om de houdbaarheid van de overheidsfinanciën te waarborgen.

In de tweejaars referentieperiode van 1 april 2018 tot en met 31 maart 2020 maakte de Roemeense leu geen deel uit van het ERM II. De munt werd verhandeld op basis van een wisselkoersstelsel waarbij sprake was van een beheerde zwevende wisselkoers. Gedurende de referentieperiode liet de wisselkoers van de Roemeense leu gemiddeld een lage volatiliteit ten opzichte van de euro zien. Op 31 maart 2020 bedroeg de wisselkoers 4,8283 leu per euro. Dat was 3,7% onder het gemiddelde niveau in april 2018. De lopende en kapitaalrekening van Roemenië is de afgelopen tien jaar verbeterd. Ook de netto externe verplichtingen van het land zijn gedaald, al blijven ze wel hoog.

Gedurende de referentieperiode van april 2019 tot en met maart 2020 bedroeg de lange rente in Roemenië gemiddeld 4,4%. Deze lag daarmee boven de referentiewaarde van 2,9% voor het renteconvergentiecriterium. De lange rente in Roemenië is sinds 2010 gedaald. De twaalfmaands gemiddelde rente is daarbij afgenomen van bijna 10% naar rond 4,5%.

Het creëren van een klimaat dat bevorderlijk is voor duurzame convergentie in Roemenië vereist een op stabiliteit gericht economisch beleid en omvangrijke structurele hervormingen. Wat betreft macro-economische onevenwichtigheden heeft de Europese Commissie in het waarschuwingsmechanismeverslag 2020 Roemenië aangewezen voor een diepgaande evaluatie begin 2020. Er bestaan veel mogelijkheden voor maatregelen (en die zijn ook dringend nodig) gericht op het verbeteren van het institutionele en ondernemingsklimaat, het stimuleren van investeringen en concurrentie op de productenmarkten, het verminderen van de kloof tussen aanwezige en benodigde vaardigheden en tekorten, naast ook het verhogen van de arbeidsdeelname van de beroepsbevolking om de spanningen op de arbeidsmarkt te verminderen, en het versterken van zowel de kwaliteit als de doeltreffendheid van het openbaar bestuur en het rechtsstelsel, in het bijzonder na de omslag in de eerder geboekte vorderingen op belangrijke gebieden als de corruptiebestrijding. Tevens moeten er forse inspanningen worden geleverd om ervoor te zorgen dat Roemenië de opname van EU-middelen verbetert. Teneinde het vertrouwen in het financiële stelsel verder te vergroten, moeten de nationale bevoegde autoriteiten de toezichtswerkwijzen blijven verbeteren, onder meer door gehoor te geven aan de toepasselijke aanbevelingen van de desbetreffende internationale en Europese organen, en door binnen de colleges van toezichthouders nauw samen te werken met de nationale toezichthouders van andere EU-lidstaten.

De Roemeense wetgeving voldoet niet aan alle vereisten betreffende de onafhankelijkheid van de centrale bank, het verbod op monetaire financiering en de juridische integratie in het Eurosysteem. Roemenië is een EU-lidstaat met een derogatie en moet derhalve, krachtens artikel 131 van het Verdrag, aan alle aanpassingsvereisten voldoen.

4.7 Zweden

In maart 2020 bedroeg de twaalfmaands gemiddelde HICP-inflatie in Zweden 1,6%. Deze lag daarmee onder de referentiewaarde van 1,8% voor het prijsstabiliteitscriterium. Vanwege de coronapandemie (Covid-19) is het erg onzeker hoe het inflatiecijfer zich de komende maanden ontwikkelt. De nationale autoriteiten hebben ingrijpende budgettaire, macroprudentiële en monetaire beleidsmaatregelen getroffen om de door de coronapandemie veroorzaakte economische schade op te vangen. In de afgelopen tien jaar heeft de inflatie binnen een relatief krappe bandbreedte van 0,2% tot 2,1% gefluctueerd. Het gemiddelde over die periode was met 1,2% gematigd. Het bbp per hoofd van de bevolking in Zweden ligt reeds boven het niveau van het eurogebied. Vooruitblikkend kunnen het monetair beleid en het op stabiliteit gerichte institutionele kader de realisatie van prijsstabiliteit in Zweden blijven ondersteunen.

In 2019 voldeden het begrotingssaldo en de schuld van de Zweedse overheid aan de Maastricht-criteria. Voor 2020 wordt echter een gevoelige verslechtering in verband met de coronapandemie verwacht. Zweden heeft in de periode 1998-2019 niet te maken gehad met een buitensporigtekortprocedure. Volgens de economische voorjaarsprognose 2020 van de Europese Commissie verslechtert het begrotingssaldo van Zweden in 2020 aanmerkelijk, naar een tekort van 5,6% bbp als gevolg van de macro-economische effecten van de coronapandemie en de daarmee samenhangende budgettaire beleidsmaatregelen. In 2021 daalt dat tekort naar verwachting opnieuw tot onder de referentiewaarde van 3%. Ook de overheidsschuld in verhouding tot het bbp loopt volgens de prognose snel op, maar blijft wel onder de referentiewaarde van 60%. Volgens het vóór de coronapandemie verschenen verslag van de Europese Commissie over de houdbaarheid van de schuld (Debt Sustainability Monitor) voor 2019 heeft Zweden dankzij het nog altijd lage schuldniveau te maken met geringe risico's op (middel)lange termijn. Worden de beleidsmaatregelen voor het opvangen van de coronapandemie buiten beschouwing gelaten, dan kan Zweden, door in de komende jaren aan de middellangetermijndoelstelling te blijven voldoen, het trackrecord op het gebied van gezonde overheidsfinanciën verder versterken.

Gedurende de tweejaars referentieperiode van 1 april 2018 tot 31 maart 2020 heeft de Zweedse krona niet deelgenomen aan het ERM II. De munt werd verhandeld op basis van een vlottende wisselkoers. Gedurende de referentieperiode liet de wisselkoers van de Zweedse krona ten opzichte van de euro gemiddeld genomen een relatief hoge mate van volatiliteit zien, met per saldo een waardedaling als tendens. Op 31 maart 2020 bedroeg de wisselkoers 11,0613 krona per euro. Dat was 6,6% onder het gemiddelde niveau in april 2018. In de afgelopen tien jaar heeft Zweden grote overschotten op de lopende rekening laten optekenen. De netto internationale investeringspositie van het land is sinds 2015 positief.

Gedurende de referentieperiode van april 2019 tot en met maart 2020 bedroeg de lange rente in Zweden gemiddeld -0,1%. Deze bleef daarmee ruim onder de referentiewaarde van 2,9% voor het renteconvergentiecriterium. Sinds 2010 is de lange rente in Zweden gedaald. De twaalfmaands gemiddelde rente nam af van ruim 3% naar circa 0%.

Het handhaven van een klimaat dat bevorderlijk is voor duurzame convergentie in Zweden vereist de voortzetting van een op stabiliteit gericht economisch beleid, gerichte structurele hervormingen en maatregelen om de financiële stabiliteit te waarborgen. Wat betreft macro-economische onevenwichtigheden kwam de Europese Commissie in het waarschuwingsmechanismeverslag 2020 tot de conclusie dat Zweden nog steeds te maken heeft met macro-economische onevenwichtigheden. Tegen deze achtergrond zijn verdere stappen nodig om de risico's voor de macro-economische stabiliteit aan te pakken die voortvloeien uit de historisch hoge huizenprijzen en de daarmee gepaard gaande hoge schuldenlast van huishoudens. Teneinde het vertrouwen in het financiële stelsel verder te vergroten, moeten de nationale bevoegde autoriteiten de toezichtswerkwijzen blijven verbeteren, onder meer door gehoor te geven aan de toepasselijke aanbevelingen van de desbetreffende internationale en Europese organen, en door binnen de colleges van toezichthouders nauw samen te werken met de nationale toezichthouders van andere EU-lidstaten.

De Zweedse wetgeving voldoet niet aan alle vereisten betreffende de onafhankelijkheid van de centrale bank, het verbod op monetaire financiering en de juridische integratie in het Eurosysteem. Zweden is een EU-lidstaat met een derogatie en moet derhalve, krachtens artikel 131 van het Verdrag, aan alle aanpassingsvereisten voldoen. Uit hoofde van het Verdrag is Zweden sinds 1 juni 1998 verplicht zijn nationale wetgeving aan te passen met het oog op de integratie in het Eurosysteem. De Zweedse overheid heeft tot op heden geen wetgevingsmaatregelen genomen om de onverenigbaarheden die in dit convergentieverslag en in eerdere verslagen zijn beschreven, te verhelpen.

© Europese Centrale Bank, 2020

Postadres: 60640 Frankfurt am Main, Duitsland
Telefoon: +49 69 1344 0

Website: www.ecb.europa.eu

Alle rechten voorbehouden. Reproductie voor educatieve en niet-commerciële doeleinden is toegestaan mits de bron wordt vermeld.

De afsluitingsdatum voor de in dit verslag voorkomende gegevens was 7 mei 2020.

Voor een verklaring van terminologie en afkortingen zie de ECB glossary (alleen in het Engels).

HTML ISBN 978-92-899-4307-9, ISSN 1725-955X, doi:10.2866/85258, QB-AD-20-001-NL-Q

In de tabellen gebruikte conventies

‘-’ geen gegevens voorhanden/gegevens zijn niet van toepassing
‘.’ gegevens zijn nog niet beschikbaar

  1. Toen in 1992 het Verdrag van Maastricht werd gesloten, is voor Denemarken een vrijstellingsbepaling of ‘opt-out’ opgenomen, op grond waarvan het land niet aan de derde fase van de EMU hoeft deel te nemen en dus ook de euro niet hoeft te introduceren.
  2. Tenzij anders aangegeven, gaat het bij alle verwijzingen naar het ‘Verdrag’ in dit verslag om het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie. Verwijzingen naar artikelnummers betreffen de nummering die sinds 1 december 2009 van kracht is. Tenzij anders aangegeven, gaat het bij alle verwijzingen naar de ‘Verdragen’ in dit verslag om het Verdrag betreffende de Europese Unie en om het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie. Zie ook (de toelichting op) de Engelse termen in de ECB web glossary.
  3. Dit is de datum waarop de ECB de taken op zich nam die haar zijn opgedragen uit hoofde van Verordening (EU) nr. 1024/2013 van de Raad van 15 oktober 2013 waarbij aan de Europese Centrale Bank specifieke taken worden opgedragen betreffende het beleid inzake het prudentieel toezicht op kredietinstellingen, artikel 33, lid 2.
  4. Zie overweging 10 van Verordening ECB/2014/17 van de Europese Centrale Bank van 16 april 2014 tot vaststelling van een kader voor samenwerking binnen het Gemeenschappelijk Toezichtsmechanisme tussen de Europese Centrale Bank en de nationale bevoegde autoriteiten en met de nationale aangewezen autoriteiten (GTM-kaderverordening).
  5. Gezien de uitzonderlijke omstandigheden en de hoge mate van onzekerheid moeten de prognoses van de Europese Commissie worden beschouwd als een van diverse denkbare scenario’s.
  6. Verordening (EG) Nr. 1467/97 van de Raad van 7 juli 1997 over de bespoediging en verduidelijking van de tenuitvoerlegging van de procedure bij buitensporige tekorten (PB L 209 van 2.8.1997, blz. 6).
  7. Verordening (EU) Nr. 1177/2011 van de Raad van 8 november 2011 tot wijziging van Verordening (EG) Nr. 1467/97 over de bespoediging en verduidelijking van de tenuitvoerlegging van de procedure bij buitensporige tekorten (PB L 306 van 23.11.2011, blz. 33).
  8. Het TSCG geldt ook voor de EU-lidstaten met een derogatie die het hebben geratificeerd, vanaf de datum dat het besluit ter afschaffing van die derogatie in werking treedt of vanaf een eerdere datum indien de desbetreffende lidstaat het voornemen bekendmaakt zich vanaf die eerdere datum gebonden te voelen aan alle of een deel van de bepalingen van het TSCG.
  9. Verordening van de Raad (EG) Nr. 1466/97 van 7 juli 1997 over versterking van het toezicht op begrotingssituaties en het toezicht op en de coördinatie van het economisch beleid, PB L 209 van 2.8.1997, blz. 1.
  10. Richtlijn van de Raad 2011/85/EU van 8 november 2011 tot vaststelling van voorschriften voor de begrotingskaders van de lidstaten, PB L 306 van 23.11.2011, blz. 41.
  11. Zie overweging 2 van Verordening (EU) nr. 1176/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 november 2011 betreffende de preventie en correctie van macro-economische onevenwichtigheden (PB L 306 van 23.11.2011, blz. 25).
  12. Zie artikel 4, lid 4 van Verordening (EU) nr. 1176/2011.
  13. Zie overweging 17 van Verordening (EU) nr. 1176/2011.
  14. Adviezen CON/2010/37 en CON/2010/91.
  15. Beschikking 98/317/EG van de Raad van 3 mei 1998 overeenkomstig artikel 109j, lid 4, van het Verdrag (PB L 139 van 11.5.1998, blz. 30). NB: De titel van Beschikking 98/317/EG verwijst naar het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (voor de hernummering van de artikelen van dit Verdrag overeenkomstig artikel 12 van het Verdrag van Amsterdam); deze bepaling is onder het Verdrag van Lissabon ingetrokken.
  16. Akte betreffende de voorwaarden voor toetreding van de Tsjechische Republiek, de Republiek Estland, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, de Republiek Polen, de Republiek Slovenië en de Slowaakse Republiek en de aanpassing van de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrond (PB L 236 van 23.9.2003, blz. 33).
  17. Voor Bulgarije en Roemenië, zie artikel 5 van de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Republiek Bulgarije en Roemenië en de aanpassing van de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrond (PB L 157, 21.6.2005, blz. 203). Voor Kroatië, zie artikel 5 van de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden van de Republiek Kroatië en de aanpassing van het Verdrag betreffende de Europese Unie, het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor atoomenergie (PB L 112 van 24.4.2012, blz. 21)
  18. Artikel 127, lid 1, van het terugtrekkingsakkoord. Zie ook artikel 127, leden 3, en 6, en artikel 7, lid 1, van het terugtrekkingsakkoord. Overeenkomstig artikel 128, lid 4, van het terugtrekkingsakkoord wordt de Bank of England, met het oog op de deelname aan de institutionele regelingen als vastgelegd in de artikelen 282 en 283 van het Verdrag en in de Statuten (met uitzondering van artikel 21, lid 2, van de Statuten), gedurende de overgangsperiode niet beschouwd als een NCB van een lidstaat.
  19. Met name de Convergentieverslagen van de ECB van mei 2018 (betreffende Bulgarije, de Tsjechische Republiek, Kroatië , Hongarije, Polen, Roemenië en Zweden), juni 2016 (betreffende Bulgarije, de Tsjechische Republiek, Kroatië, Hongarije, Polen, Roemenië en Zweden), juni 2014 (betreffende Bulgarije, de Tsjechische Republiek, Kroatië, Litouwen, Hongarije, Polen, Roemenië en Zweden, van juni 2013 (betreffende Letland), van mei 2012 (betreffende Bulgarije, de Tsjechische Republiek, Letland, Litouwen, Hongarije, Polen, Roemenië en Zweden), van mei 2010 (betreffende Bulgarije, de Tsjechische Republiek, Estland, Letland, Litouwen, Hongarije, Polen, Roemenië en Zweden), van mei 2008 (betreffende Bulgarije, de Tsjechische Republiek, Estland, Letland, Litouwen, Hongarije, Polen, Roemenië, Slowakije en Zweden), van mei 2007 (betreffende Cyprus en Malta), van december 2006 (betreffende Tsjechische Republiek, Estland, Cyprus, Letland, Hongarije, Malta, Polen, Slowakije en Zweden), van mei 2006 (betreffende Litouwen en Slovenië), van oktober 2004 (betreffende de Tsjechische Republiek, Estland, Cyprus, Letland, Litouwen, Hongarije, Malta, Polen, Slovenië, Slowakije en Zweden), van mei 2002 (betreffende Zweden) en van april 2000 (betreffende Griekenland en Zweden), en het EMI-Convergentieverslag van maart 1998.
  20. Zie onder meer Commissie van de Europese Gemeenschappen vs. Franse Republiek, C-265/95, ECLI:EU:C:1997:595.
  21. PB L 189 van 3.7.1998, blz. 42.
  22. Dit geldt ook voor de geheimhoudingsplicht van het ESCB, zie paragraaf 2.2.3 van dit convergentieverslag.
  23. Advies CON/2011/104.
  24. Zie advies CON/2019/15 en Commissie/Europese Centrale Bank, C-11/00,ECLI: EU:C:2003:395, punten 134 tot en met 136.
  25. Advies CON/2019/23.
  26. Adviezen CON/2011/104 en CON/2017/34.
  27. Advies CON/2010/31.
  28. Advies CON/2009/93.
  29. Advies CON/2010/94.
  30. Advies CON/2016/33.
  31. Advies CON/2014/25 en CON/2015/57.
  32. Advies CON/2018/17.
  33. Zie Rimšēvičs/Letland , C-202/18, ECLI:EU:C:2019:139, punt 76.
  34. Zie Rimšēvičs/Letland, C-202/18, ECLI:EU:C:2019:139, punt 52, en Advies CON/2011/9.
  35. Zie bijvoorbeeld de adviezen CON/2010/56, CON/2010/80, CON/2011/104 en CON/2011/106.
  36. Advies CON/2018/23.
  37. Advies CON/2012/89.
  38. Adviezen CON/2018/17, CON/2019/19 en CON/2019/36.
  39. Advies CON/2018/53.
  40. Zie advies CON/2019/36 en de conclusie van advocaat-generaal Kokott in de zaak Rimšēvičs/Letland, C-202/18, ECLI:EU:C:2018:1030, punt 77.
  41. Zie Rimšēvičs / Letland , C-202/18, ECLI:EU:C:2019:139, punt 96.
  42. Adviezen CON/2015/35, CON/2015/26, CON/2016/32, CON/2016/6, CON/2016/19 en CON/2019/24.
  43. Advies CON/2018/23.
  44. Adviezen CON/2014/24, CON/2014/27, CON/2014/56 en CON/2017/17.
  45. Artikel 30.4 van de Statuten is alleen van toepassing binnen het Eurosysteem.
  46. Artikel 33.2 van de Statuten is alleen van toepassing binnen het Eurosysteem.
  47. Advies CON/2016/55.
  48. Advies CON/2018/17.
  49. PB L 115 van 16.5.2000, blz. 1.
  50. Besluit ECB/2010/26 van 13 december 2010 inzake de verhoging van het kapitaal van de Europese Centrale Bank (PB L 11van 15.1.2011, blz. 53).
  51. De belangrijkste fundamentele ECB-Adviezen zijn: Adviezen CON/2002/16, CON/2003/22, CON/2003/27, CON/2004/1, CON/2006/38, CON/2006/47, CON/2007/8, CON/2008/13, CON/2008/68 en CON/2009/32.
  52. Advies CON/2019/12.
  53. Advies CON/2019/19.
  54. Voor de werkzaamheden van onafhankelijke externe accountants van de NCB’s, zie artikel 27.1 van de Statuten.
  55. Adviezen CON/2011/9; CON/2011/53; CON/2015/57 en CON/20185/17.
  56. Adviezen CON/2015/8, CON/2015/57, CON/2016/24,CON/2016/59 en CON/2018/17.
  57. Advies CON/2017/17 en CON/2018/17.
  58. Adviezen CON/2009/85 en CON/2017/17.
  59. Adviezen CON/2009/26 en CON/2013/15.
  60. Adviezen CON/2009/59 en CON/2009/63.
  61. Adviezen CON/2009/53, CON/2009/83 en CON/2019/21.
  62. Adviezen CON/2009/26 en CON/2012/69.
  63. Advies CON/2019/19.
  64. Adviezen CON/2008/9, CON/2008/10 en CON/2012/89.
  65. Advies CON/2019/19.
  66. Adviezen CON/2010/42, CON/2010/51, CON/2010/56, CON/2010/69, CON/2010/80, CON/2011/104, CON/2011/106, CON/2012/6, CON/2012/86 en CON/2014/7.
  67. Advies CON/2014/38.
  68. Adviezen CON/2015/8 en CON/2015/57.
  69. PB L 332 van 31.12.1993, blz. 1. Artikel 104 en 104 B, lid 1 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap zijn nu genummerd als artikel 123 en artikel 125, lid 1, van het Verdrag.
  70. Zie het Convergentieverslag 2008, bladzijde 23, voetnoot 13, met een lijst van fundamentele EMI/ECB adviezen ter zake, tussen mei 1995 en maart 2008 goedgekeurd.
  71. Advies CON/2013/16, CON/2016/21 en CON/2017/4.
  72. Een dergelijke beoordeling is niet nodig indien de aan de NCB toe te kennen taak alleen een bestaande functie van de NCB aanvult en niet als een werkelijk nieuwe taak kan worden aangemerkt.
  73. Zie bijvoorbeeld advies CON/2016/54.
  74. Advies CON/2011/30, CON/2015/36 en CON/2015/46.
  75. Advies CON/2015/22.
  76. Zie tevens de paragraaf ‘Financiële steun voor afwikkelingsfondsen of financiële regelingen en depositogarantiestelsels of beleggerscompensatiestelsels’, voor specifieke gevallen.
  77. Adviezen CON/2015/36, CON/2015/46, CON/2016/49,CON/2016/57 en CON/2018/57.
  78. Advies CON/2015/12.
  79. Advies CON/2016/45.
  80. Advies CON/2016/54.
  81. Advies CON/2017/19.
  82. Advies CON/2017/32.
  83. Advies CON/2018/43.
  84. Advies CON/2020/2.
  85. Adviezen CON/2007/29, CON/ 2016/31, CON/2017/3 en CON/2017/12.
  86. Advies CON/2019/27.
  87. Advies CON/2015/45.
  88. Advies CON/2016/31.
  89. Advies CON/2015/54, CON/2016/34 en CON/2017/3.
  90. Advies CON/2019/07.
  91. Advies CON/2019/02.
  92. Advies CON/2017/52.
  93. Adviezen CON/2018/2 en CON/2018/5.
  94. Advies CON/2016/38.
  95. Advies CON/217/2
  96. Dit wordt nader uiteengezet in de subafdeling hierna ‘Financiële steun voor afwikkelingsfondsen of financiële regelingen en depositogarantiestelsels of beleggerscompensatiestelsels’.
  97. Advies CON/2016/42.
  98. Advies CON/2012/4.
  99. Adviezen CON/2011/91 en CON/2011/99.
  100. Adviezen CON/2009/59 en CON/2009/63.
  101. Advies CON/2013/56.
  102. Advies CON/2015/22.
  103. Advies CON/2019/20.
  104. Advies CON/2013/5.
  105. Adviezen CON/2012/50, CON/2012/64, en CON/2012/71.
  106. Advies CON/2012/4, voetnoot 42 met nadere relevante adviezen ter zake. Zie tevens de Adviezen CON/2016/55 en CON/2017/1.
  107. Advies CON/2015/22, CON/2016/28 en CON/2019/16.
  108. Adviezen CON/2011/103; CON/2012/99; CON/2015/3 en CON/2015/22.
  109. Advies CON/2015/33, CON/2015/35 en CON/2016/60.
  110. Overweging 27 bij Richtlijn 2014/49/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 betreffende depositogarantiestelsels (PB L 173 van 12.6.2014, blz. 149).
  111. Overweging 23 bij Richtlijn 97/9/EG van het Europees Parlement en de Raad van 3 maart 1997 betreffende beleggerscompensatiestelsels (PB L 84 van 26.3.1997, blz. 22).
  112. Adviezen CON/2015/40 en CON/2016/60.
  113. Adviezen CON/2011/83 en CON/2015/52.
  114. Advies CON/2011/84.
  115. Zie artikel 4 van Verordening (EG) nr. 3603/93 en Advies CON/2013/2.
  116. Zie artikel 5 van Verordening (EG) nr. 3603/93.
  117. Zie artikel 6 van Verordening (EG) nr. 3603/93.
  118. Advies CON/2013/3.
  119. Advies CON/2009/23, CON/2009/67 en CON/2012/9.
  120. Zie onder meer de Adviezen CON/2010/54, CON/2010/55 en CON/2013/62.
  121. Advies CON/2012/9.
  122. Zie in die zin, Smaranda e.a/Casa Naţională de Asigurări de Sănătate and Others, C-201/14, ECLI:EU:C:2015:638, paragraph 22; en Peter Gauweiler e.a/Deutscher Bundestag, C-62/14, ECLI:EU:C:2015:400, punt 100.
  123. Verordening (EG) nr. 3604/93 van de Raad van 13 december 1993 tot vaststelling van de definities voor de toepassing van de in artikel 104 en artikel 104 B, lid 4, van het Verdrag vastgelegde verbodsbepalingen (PB L 332, 31.12.1993, blz.1). Artikel 104 B van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap is nu artikel 124 van het Verdrag.
  124. Zie artikel 3, lid 2, en overweging 10 van Verordening (EG) nr. 3604/93.
  125. Advies van advocaat-generaal Elmer in Société civile immobilière Parodi/Banque H. Albert de Bary et Cie., C-222/95, ECLI:EU:C:1997:345, punt 24.
  126. Zie Verordening (EU) Nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 (PB L 176 van 27.6.2013, blz. 1); en Richtlijn 2013/36/EU van 26 juni 2013 van het Europees Parlement en van de Raad betreffende toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen en het prudentieel toezicht op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, tot wijziging van Richtlijn 2002/87/EG en tot intrekking van de Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG (PB L 176 van 27.6.2013, blz. 338).
  127. Zie artikel 4, lid 1, punt 1, van Verordening (EU) nr. 575/2013.
  128. Zie artikel 8 van Richtlijn 2013/36/EG.
  129. Dit wordt ondersteund door artikel 3, lid 2 en overweging 9 van Verordening (EG) nr. 3604/93.
  130. Richtsnoer (EU) 2015/510 van de Europese Centrale Bank van 19 december 2014 betreffende de tenuitvoerlegging van het monetairbeleidskader van het Eurosysteem (algemene documentatie richtsnoer) (ECB/2014/60) (PB L 91 van 2.4.2015, blz. 3).
  131. Hoe hoger het reservevereiste wordt vastgesteld, des te minder middelen zullen de banken uit kunnen lenen, hetgeen leidt tot een lagere geldschepping.
  132. Zie: artikel 19 van de statuten; Verordening (EG) nr. 2531/98 van de Raad van 23 november 1998 met betrekking tot de toepassing van reserveverplichtingen door de Europese Centrale Bank (PB L 318 van 27.11.1998, blz. 1); Verordening (EG) nr. 1745/2003 van de Europese Centrale Bank van 12 september 2003 inzake de toepassing van reserveverplichtingen (ECB/2003/9) (PB L 250 van 2.10.2003, blz. 10); en Verordening (EU) nr. 1071/2013 van de Europese Centrale Bank van 24 september 2013 met betrekking tot de balans van de sector monetaire financiële instellingen (ECB/2013/33) (PB L 297 van 7.11.2013, blz. 1).
  133. PB L 139 van 11.5.1998, blz. 1.
  134. “De verklaring van de Republiek Letland, de Republiek Hongarije en de Republiek Malta over de spelling van de naam van de enige munteenheid in de Verdragen”, dat aan de Verdragen is gehecht, luidt als volgt: “Zonder vooruit te lopen op de uniforme spelling van de naam van de in de Verdragen vermelde gemeenschappelijke munt van de Europese Unie zoals die op bankbiljetten en munten is weergegeven, verklaren Letland, Hongarije en Malta dat de spelling van de naam van de ene munt, met inbegrip van de derivaten daarvan, zoals toegepast in de Letse, de Hongaarse en de Maltese tekst van de Verdragen, geen gevolgen heeft voor de bestaande regels van de Letse, de Hongaarse of de Maltese taal”.
  135. Advies CON/2012/87.
  136. Advies CON/2020/2.
  137. Adviezen CON/2010/30 en CON/2010/48.
  138. Zie met name artikel 127 en 128 van het Verdrag en artikel 3 tot en met 6 en 16 van de Statuten.
  139. Artikel 127, lid 2, eerste streepje van het Verdrag.
  140. Advies CON/2012/105, CON/2013/90 en CON/2013/91.
  141. Bijvoorbeeld, nationale wettelijke bepalingen tot omzetting van Richtlijn 2011/85/EU van de Raad van 8 november 2011 tot vaststelling van voorschriften voor de begrotingskaders van de lidstaten (PB L 306 van 23.11.2011, blz. 41). Zie de Adviezen CON/2013/90 en CON/2013/91.
  142. Advies CON/2009/99, CON/2011/79 en CON/2017/1.
  143. Advies CON/2010/8.
  144. Advies CON/2008/34.
  145. Artikel 127, lid 2, het derde streepje van het Verdrag.
  146. Met uitzondering van werksaldi in buitenlandse valuta’s die de regeringen van de lidstaten krachtens artikel 127, lid 3, van het Verdrag mogen aanhouden.
  147. Advies CON/2013/88.
  148. Adviezen CON/2015/5 en CON/2015/24.
  149. Artikel 26 van de Statuten.
  150. Artikel 27 van de Statuten.
  151. Artikel 28 van de Statuten.
  152. Artikel 30 van de Statuten.
  153. Artikel 32 van de Statuten.
  154. Het meten van de institutionele kwaliteit blijft lastig en uiterst beladen.
    Aan de ene kant kunnen peilingen zeker nut kunnen hebben in vergelijking met meer ‘objectieve’ indicatoren. Een voordeel van enquêtes waarin respondenten naar hun mening wordt gevraagd, is dat alle meningen erin aan bod kunnen komen, terwijl specifiekere methoden om informatie te verzamelen een sterk vertekend beeld kunnen opleveren. De absolute waarde van peilingen mag dan discutabel zijn, voor vergelijkingen tussen landen zijn ze nuttig, tenzij er duidelijk sprake is van een systematisch vooroordeel jegens een bepaald land of landen. Daarnaast kunnen ‘objectieve’ indicatoren misleidend zijn als ze uitsluitend zijn gebaseerd op de letter van de wet, maar niet op gedetailleerde kennis van de rechtspraktijk. Aangezien van geen enkel institutioneel model vooraf kan worden gesteld dat het de voorkeur verdient, kunnen peilingen bovendien helpen te voorkomen dat er bij de directe meting van de verschillende dimensies van economisch bestuur vertekeningen in de meetmethode ontstaan.
    Daar staat tegenover dat ook bij een peiling een vertekend beeld kan ontstaan. Zo kunnen de uitkomsten sterk worden beïnvloed door een recent voorval of door slecht geformuleerde vragen.
    Vanwege de zwaktes en relatieve voordelen van institutionele indicatoren op basis van zowel peilingen (bijv. voor corruptie) als meer objectieve meetmethoden (‘Doing Business’ bijvoorbeeld) zijn in grafiek 3.6 en 3.7 beide vormen opgenomen.
    Daar komt bij dat de aandacht voor instellingen, in EU-landen althans, pas de laatste jaren een prominente plaats in de analyses en het beleid heeft gekregen. Dat betekent dat er over het algemeen nog veel ruimte is om de meetmethoden te verbeteren. Bij een zo complexe kwestie als de kwaliteit van de instellingen of goed bestuur schieten vergelijkingen tussen landen bovendien altijd enigszins tekort en moeten ze zeker worden aangevuld met meer landspecifieke beoordelingen en evaluaties over een langere termijn. Tegelijkertijd mogen meetproblemen geen reden zijn om afbreuk te doen aan deze essentiële determinanten van welvaart, sociale rechtvaardigheid en welzijn op lange termijn.